Kapitel 1: Teil 3 Flashcards
1
Q
vraagwoorden
A
Fragewörter
2
Q
wie
A
wer
3
Q
hoe
A
wie
4
Q
waar
A
wo
5
Q
wat
A
was
6
Q
van waar
A
woher
7
Q
naar waar
A
wohin
8
Q
werkwoorden
A
Verben
9
Q
heten
A
heissen
10
Q
wonen
A
wohnen
11
Q
komen
A
kommen
12
Q
gaan
A
gehen
13
Q
tennissen
A
Tennis spielen
14
Q
horen, luisteren
A
hören
15
Q
schrijven
A
schreiben
16
Q
spellen
A
buchstabieren
17
Q
huren
A
mieten
18
Q
wachten
A
warten
19
Q
doen, maken
A
machen
20
Q
zwemmen
A
schwimmen