Kapitel 1: Teil 3 Flashcards
1
Q
vraagwoorden
A
Fragewörter
2
Q
wie
A
wer
3
Q
hoe
A
wie
4
Q
waar
A
wo
5
Q
wat
A
was
6
Q
van waar
A
woher
7
Q
naar waar
A
wohin
8
Q
werkwoorden
A
Verben
9
Q
heten
A
heissen
10
Q
wonen
A
wohnen
11
Q
komen
A
kommen
12
Q
gaan
A
gehen
13
Q
tennissen
A
Tennis spielen
14
Q
horen, luisteren
A
hören
15
Q
schrijven
A
schreiben
16
Q
spellen
A
buchstabieren
17
Q
huren
A
mieten
18
Q
wachten
A
warten
19
Q
doen, maken
A
machen
20
Q
zwemmen
A
schwimmen
21
Q
er is / er zijn
A
es gibt
22
Q
Bijvoeglijke naamwoorden
A
Adjektive
23
Q
oud
A
alt
24
Q
jong
A
jung
25
goed
gut
26
slecht
schlecht
27
mooi
schön
28
lelijk
hässlich
29
leuk, tof, cool
toll / cool
30
saai, vervelend
langweilig
31
prima, geweldig
spitze / super
32
stom, idioot
blöd / doof
33
juist
richtig
34
fout, verkeerd
falsch
35
in dialoog
im Dialog
36
excuseer, alstublieft
bitte
37
Pardon?
Wie bitte?
38
Veel plezier !
Viel Spass !
39
Tot ziens!
Tschüs(s) !
40
Tot ziens!
Auf Wiedersehen !
41
Tot wederhoren !
Auf Wiederhören !
42
ander
Sonstiges
43
slechts, alleen
nur
44
ook
auch
45
graag
gern (e)
46
vandaag
heute
47
gisteren
gestern
48
morgen
morgen
49
maar
aber
50
al, reeds
schon
51
nu
jetzt
52
uit
aus