kapital 2 gramatica Flashcards
mogen ik vorm
ich darf
mogen jij vorm
du darfst
mogen hij, zij, het.
er, sie, es darf
mogen wij vorm
wir dürfen
mogen jullie vorm
ihr dürft
mogen zij, u vorm
sie, Sie dürfen
kunnen ik vorm
Ich kann
kunnen jij vorm
Du kannst
kunnen hij, zij, het.
er, sie, es kann
kunnen wij vorm
Wir können
kunnen jullie vorm
Ihr könnt
kunnen zij, u vorm
sie, Sie können
houden van ik vorm
Ich mag
houden van jij vorm
Du magst
houden van hij, zij, het
Er, Sie, Es mag
houden van wij vorm
wir mögen
houden van jullie vorm
Ihr mögt
houden van zij, U vorm
sie, Sie mögen
moeten ik vorm
Ich muss
moeten jij vorm
Du musst
moeten hij, zij, het
Er, Sie, Es muss
moeten wij vorm
Wir Müssen
moeten Jullie vorm
Ihr müsst
moeten zij, u
sie, Sie müssen
willen ik vorm
Ich will
willen jij vorm
Du willst
willen hij, zij, het vorm
Er, Sie, Es will
willen wij vorm
Wir wollen
willen jullie vorm
Ihr wollt
willen zij, U vorm
sie, Sie wollen
weten ik vorm
ich weiß
weten jij vorm
du weißt
weten hij, zij, het vorm
weiß
weten wij vorm
Wir wissen
weten jullie vorm
Ihr wisst
weten Zij, U vorm
sie, Sie wissen
graag willen ik vorm
ihr Möchte
graag willen jij vorm
Du Möchtest
graag willen hij, zij, het vorm
Er, Sie, Es möchte
graag willen wij vorm
Wir möchten
graag willen jullie vorm
Ihr möchtet
graag willen zij, u vorm
sie, Sie möchten