inleiding Flashcards

1
Q

geef de 4 basispijlers van het psychodynamisch therapieproces

A

Het therapeutisch kader dat proces bevordert
Het dynamisch mensbeeld en het onbewuste
De concepten weerstand en afweermechanismen
De therapeutische relatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

het therapeutisch kader = een specifiek kater met…

A
  • Een regelmaat en frequentie
  • Een positie in de ruimte
  • Afspraken (over bv betaling)
  • Gebaseerd op regels als vrije associatie/ vrij spel (cliënt) en welwillende neutraliteit (therapeut)

Biedt een ‘podium’ waarop het het verhaal of het spel zich kan ontvouwen, en waarin bewuste en onbewuste thema’s en inhouden tot leven kunnen komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Dynamisch mensbeeld=

A

Ons actuele bewuste denken, voelen en handelen is steeds en op een dynamische wijze verbonden met onbewuste gedachten/ verlangens/ gevoelens…

die hun vorm hebben gekregen doorheen onze persoonlijke geschiedenis (impact van je vroegere ervaringen)

die conflictueus en tegenstrijdig kunnen zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

kenmerken therapeutische relatie

A

Psychotherapeutische groei en verandering kan slechts plaats vinden binnen de bijzonderheid van een therapeutische relatie

  • processen van overdracht en tegenoverdracht = centraal staan
  • zowel therapeut als patiënt geconfronteerd worden met de kracht van het intrapsychische
  • principes vanuit de gehechtheidstheorie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

weerstand en afweermechanismen; veranderen is per definitie dubbelzinnig. leg uit. (inleiding)
wat is het verschil?

A

mensen willen veranderen en tegelijkertijd ook niet.

Het begrip ‘weerstand’ heeft betrekking op de psychotherapeutische situatie, en de weerstand tegen verandering.

Het begrip ‘afweer’ kan worden toegepast op het gedrag en de belevingswerelden van mensen die een bepaalde ‘waarheid’ over zichzelf niet onder ogen kunnen zien.
-> Hiervoor kunnen verschillende afweermechanismen worden ‘aangewend’.

  • Pt is in intrapsychisch evenwicht door jaren specifieke afweermechanismen te gebruiken om pijnlijke affecten op afstand te houden. In therapie wordt dat bedreigd, dus pt werkt dat onbewust tegen
  • Verschil afweer en weerstand: weerstand kan door de th worden waargenomen, afweer moet worden afgeleid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

het achterliggende mensbeeld

A

Elke psychotherapie oriëntatie vertrekt vanuit een specifiek mensbeeld en beluistert en begrijpt het ‘menselijk functioneren’ zodoende op een specifieke manier.

De therapeut die werkt vanuit een bepaalde oriëntatie heeft affiniteit met dit mensbeeld; het vormt immers de basis van onze psychotherapeutische interventies.

Het mensbeeld hangt samen met ons perspectief op psychopathologie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat zijn de basisassumpties van psychotherapie? leg uit (bijvraag: leg ook deze begrippen uit: nachträglichkeit, equifinality, multifinality)

A

Ontwikkelingsperspectief
Met oog voor complexiteit (van de mens)
Met oog voor onbewuste processen (dyanmisch en impliciet)
Overdracht & tegenoverdracht (essentieel, zeker bij neurose)
Gericht op de gehele persoon
Met oog voor psychische causaliteit & de rol van het intrapsychische conflict
Continuïteit tussen normaliteit en psychopathologie

nachträglichkeit= vroege ervaringen worden geherinterpreteerd waarbij het mogelijk is dat een bepaalde gebeurtenis traumatisch wordt eenmaal dat de ervaring zijn volle betekenis krijgt.  
equifinaliteit= het principe dat in een open systeem het eindresultaat op veel verschillende manieren bereikt kan worden
multifinaliteit= Verschillende oorzaken van een bepaald gedrag kunnen eenzelfde eindresultaat delen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q
  1. Leg het onbewuste uit bij Freud (Freud en het onbewuste worden vaak in 1 adem genoemd: bespreek)
    a. Onbewuste bij Bion?
    b. Andere vraagstelling: ‘bespreek de 1e en 2e topiek bij Freud en wat is de relevantie van elk model?’
A

Het onbewuste speelt een centrale rol in zijn theoretische modellen, en kent zijn eigen regels en wetten
Onze motivatie en intenties zijn vaak onbewust.
Onderscheid tussen Onbewuste processen (automatisch, impliciet, subliminaal…) & Het dynamisch onbewuste (gemotiveerde processen die bewustzijn verhinderen).

onbewuste bij bion: eerder eindig/oneindig (?)

1e topiek/ topisch model= Benadrukt het belang van biologische driften, namelijk dat wat de mens drijft in zijn denken en zijn handelen. Is in zijn oorsprong nauw verweven met de biologische functies (vb. voeden, slapen, stoelgang). De drift bevindt zich steeds op de grens tussen het somatische en het psychische.

3 lagen van de psychè
1. Het OB (unconscious) volgens het lustprincipe (wensen, impulsen)
2. Het BW (conscious) volgens het realiteitsprincipe (logica, redenering)
3. Het voorBW (preconscious), is een middelste laag die verboden wensen censureert voor het BW
De contrasten tussen het BW en het OBW zijn groot en radicaal, en de twee systemen zijn voortdurend in conflict.
Kritiek op dit model, ontwikkeling model II

2e topiek/ structureelmodel= Een drieledige structurele theorie van ‘ego’, ‘id’ & ‘superego’.
Het ‘ego’ wordt onderscheiden van de agressieve en seksuele driften, en de bewuste aspecten van het ego zijn o.a. executieve functies van de geest (besluiten nemen, waarnemingsgegevens verwerken, zaken mentaal inschatten)

De onbewuste aspecten van het ‘ego’ zijn afweermechanismen die ontwikkeld zijn om krachtige, instinctieve driften te beteugelen die zich in het ‘id’ bevinden. Ze hebben enorme defensieve inspanningen van het ego nodig om te voorkomen dat ze het functioneren ondermijnen.

Het ‘id’ is volledig onbewust en wordt zowel door onbewuste aspecten van het ‘ego’, als door het ‘superego’ (de gewetensfunctie) beheerst.

De onbewuste aspecten van het ‘ego’ zijn afweermechanismen die ontwikkeld zijn om krachtige, instinctieve driften te beteugelen die zich in het ‘id’ bevinden. Ze hebben enorme defensieve inspanningen van het ego nodig om te voorkomen dat ze het functioneren ondermijnen.

Het ‘id’ is volledig onbewust en wordt zowel door onbewuste aspecten van het ‘ego’, als door het ‘superego’ (de gewetensfunctie) beheerst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

het onbewuste als structuurelement: tot welke ontdekkingen kwam Freud?

A

(1a) het psychische niet samenvalt met ons bewustzijn
(1b) dat veel van ons mentaal/psychisch functioneren ook onbewust verloopt
(2) mentale of psychische processen zijn het resultaat van een samenspel van krachten (gebaseerd op driften) die constant in conflict zijn met elkaar.
(3) dat het onbewuste slechts door bijzondere inspanningen (in de therapie) weer bewust kan worden gemaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

leg uit: intrapsychisch conflict.

A

Binnen uw eigen mind, geest; conflict binnen uw eigen psyché.

De 3 intrapsychische machten; id, ego & superego, hebben voortdurend een intrapsychisch conflict o.a. over de uiting en de ontlading van seksualiteit en agressie.
Door deze conflicten wordt signaalangst (= lichamelijk proces, zoals paniek) geproduceerd. Dit wijst het ego erop dat het een afweermechanisme nodig heeft om uitingen van agressie of seksualiteit te beteugelen die ‘verboden’ zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Na Freud; niet alles wat onbewust is, is het resultaat van verdringing. Er zijn verschillende ontwikkelingen na Freud ontstaan over het onbewuste. Vandaag ook veel inspiratie uit neurowetenschappen, cognitieve psychologie, Dit wordt vaak gelinkt aan geheugensystemen. leg uit.

A

Soms gaat het om emotionele reacties en patronen die stammen uit een periode van ons leven waarin het impliciet geheugensysteem beschikbaar was, vb gehechtheid en hoe een (preverbaal) intern werkmodel in de PT wordt geprovoceerd en gereviseerd.

Impliciete geheugen (oa amigdala) =eerder non-verbaal, informatie, emoties, lichaamsherinneringen zijn procedureel. vb. fietsen
Expliciete geheugen (oa hippocampus), vanaf 3 à 4 jaar, hierin w talige symbolen en verbale mediatie gebruikt om zaken vast te leggen. (vaak autobiografisch)
Semantisch geheugen: het geheugen voor feiten en kennis
Episodisch geheugen: het geheugen voor de eigen biografie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

3 bedenkingen over psychodynamische therapie + geef 7 kenmerken

A

Enkele bedenkingen over psychodynamische therapie…

  • Tevredenheid van pt neemt toe naarmate de therapie langer duurt
  • Veel misvattingen (vb. de th zwijgt meestal, seksualiteit is belangrijkste onderwerp,…)
  • Langdurige psychodynamische therapie komt van de psychoanalyse

Huidige, langdurige psychodyn psychotherapie= therapie met zorgvuldige aandacht voor de interactie tussen pt en th, met een goed doordachte timing vd interpretatie van overdracht en weerstand, ingebed in een subtiele waardering vd bijdrage van de therapeut aan het tweepersoonsveld.
- meer dan 24 sessies of zes maanden

Zeven kenmerken

  1. Focus op affect en uitdrukking van emotie
  2. Onderzoek naar pogingen om aspecten van de ervaring te vermijden
  3. Terugkerende thema’s en patronen herkennen
  4. Ervaringen uit verleden bespreken
  5. Focus op interpersoonlijke relaties
  6. Focus op therapeutische relatie
  7. Onderzoek naar wensen, dromen en fantasieën
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

geef de 7 basisprincipes van psychodynamische psychotherapie (tekst basisbegrippen)

A
  1. veel van het mentale leven is onbewust
  2. je wordt gevormd door jeugdervaringen gecombineerd door genetische factoren
  3. belangrijkste bron van inzicht = overdracht
  4. tegenoverdacht geeft de pt waardevolle inzichten in wat hij/zij bij de andere teweegbrengt
  5. weerstand van de pt. (belangrijk aandachtspunt
  6. psychisch determinisme= symptomen en gedrag dienen veel verschillende functies en worden bepaald door complexe en vaak onbewuste krachten
  7. de pscyhodynamische therapie ondersteunt de pt zijn gevoel voor authenticiteit en uniciteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is overdracht in het PA proces?

A

Overdracht= relatiepatronen van de pt uit de jeugd worden in het heden met de th herhaald. De eigenschappen van een persoon uit het verleden worden toegeschreven aan de th.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Leg projectieve identificatie uit en geef een voorbeeld

- Bijvraag: vergelijking met dier?

A

Overdracht= relatiepatronen van de pt uit de jeugd worden in het heden met de th herhaald. De eigenschappen van een persoon uit het verleden worden toegeschreven aan de th.
Projectieve identificatie= de pt projecteert onbewust een zel- of objectrepresentatie op de th en door interpersoonlijke druk uit te oefenen brengt hij/zij de th ertoe om die eigenschappen van de geprojecteerde representatie aan te nemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat vertelt onderzoek ons?

A
  • Aanzienlijke belemmeringen naar uitgebreide psychodyn behandeingen (kosten, relevante controlegroep, zelf uitkiezen van
    de pt voor behandeling, afhakers,…)
  • RCT’s hebben hier onoplosbare problemen vb. excllusiecriteria voor 1 aandoening (comorbiditeit), in tijd beperkt,…
  • Positieve resultaten (pt spreekt over gebied dat de persoonlijkheid omvat, bij CGT spreken ze bij positieve resultaten over
    methoden en hun problemen)
  • Therapeut heeft persoonlijkheid itt medicatie: th relatie is belangrijk voor outcome!
  • Empirisch: psychodyn therapie werkt! En verschillen met andere th zijn niet groot.
  • Geen verschil kortdurende psychodynamische therapie vs langdurige (maar minder RCT voor LPP). Toch LPP wrs beter bij
    moeilijk behandelbare pt met grote comorbiditeit
17
Q

2 verschillende, complementaire culturen:

A

1) Interpretatieve oriëntatie: betekenis en doelen in menselijk gedrag, case study methode en kwalitatief onderzoek
- > brug naar humanistische
2) Methodes van fysieke, natuur- en sociale wetenschap: oorzaak en gevolg, data analyse en kwantitatief onderzoek

18
Q

geef de 4 psychologie modellen.

A
  1. Traditionele Freudiaanse benadering
    = driftentheorie: seksuele en agressieve driften
    = falen van mentale apparaat van kind om op bevredigende wijze om te gaan met de druk die samengaat met de opeenvolging van driften in ontwikkeling
    = komt naar boven bij tegenslag uit omgeving of intrapsychische conflicten
  2. Ego psychologie
    = reactie op driftentheorie en focus op agressie en seksuele
    = adaptieve eigenschappen van ego kind staan centraal
    Freud: theorie over verschillende ontwikkelingslijnen
    Erikson: epigenetische theorie van menselijke ontwikkeling
  3. Objectrelaties- en hechtingstheorie
    = reactie op vorige twee theorieën:
    -> intrapsychische focus
    -> onvermogen om verstoringen in zelf-en interpersoonlijke relaties te verklaren die typisch
    worden waargenomen bij personen met psychotische en borderline-kenmerken
    = gebaseerd op centrale assumpties:
    1) Relaties zijn van primaire belang om voldoening te ervaren!
    2) Ontwikkeling vindt plaats in een interpersoonlijke matrix, hechtingsprocessen spelen belangrijkere rol dan aangeboren processen
  4. Zelfpsychologie
    = abstracte theoretische taal in vorige theorieën vervangen door fenomenologische, ervaringsgerichte taal die ontwikkeling van het zelf en zijn verstoringen beschrijft (Kohut)
    = infant heeft een begripvolle verzorger nodig om zichzelf te ontwikkelen
    -> empathische responsen!
    -> indien afwezig: verstoringen in het zelf (depressie en persoonlijkheidsstoornissen)
19
Q

onderzoek lambert & barley

A

35-40% extra-therapeutische factoren (spontane remissie, positieve levensgebeurtenissen …)
15% verwachtingen (hoop) en placebo effect
30% common factors (ondersteuning aanbieden …)
15% specifieke technieken
- Specifieke kenmerken PDTH
-> nadruk op:
1) Affect en emotionele expressie
2) Exploratie van neiging om te vermijden bij patiënt (afweer)
3) Identificatie van patronen in gedrag, gevoelens, ervaringen en relaties
4) Het verleden en zijn invloed op het heden
5) Interpersoonlijke ervaringen
6) Therapeutische relatie
7) Exploreren van wensen, dromen en fantasieën

20
Q

wat is reflectief functioneren?

A
21
Q

Wat zijn de speciale eigenschappen van het onbewuste (Freud)

A