Infinitif Flashcards

1
Q

Sans TE après:

A
  • Les auxiliaires de mode.
  • Les verbes de perceptions (Horen, zien, voelen, gaan, komen, blijven, laten, doen, leren, helpen, doen, durven.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

TE + infinitif

A
  • Après certains verbes exprimant un ordre, une interdiction, une requête (Verbieden, bevelen, vragen, verzoeken, dwingen, verplichten, aanraden, zeggen, verhinderen.)
  • Après certains verbes exprimant une opinion, un doute, une incertitude (Beweren, zeggen, veronderstellen, vermoeden, denken, hopen, menen, vermijden, voorstellen, van plan zijn, lijken, schijnen, blijken, bekennen.)
  • Les duratifs (Hangen, zitten, liggen, staan, lopen, hoeven.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Liste: TE et double infinitif

A

Beginnen, dreigen, durven, hangen, hoeven, liggen, lopen, menen, proberen, staan, trachten, vergeten, wensen en zitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Liste : TE

A

Beloven, besluiten, bevelen, beweren, blijken, denken, eisen, geloven, lijken, schijnen, vallen, verbieden, voorstellen, vragen, vrezen, weigeren, zeggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Liste: double infinitif

A

Blijven, doen, gaan, helpen, horen, kommen, kunnen, laten, leren, moeten, mogen, willen, zien, zullen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly