Indicative présent 1 Flashcards
1
Q
ik (kunnen/mogen)
A
je peux
2
Q
jij (kunnen/mogen)
A
tu peux
3
Q
hij/zij (kunnen/mogen)
A
il/elle peut
4
Q
wij (kunnen/mogen)
A
nous pouvons
5
Q
jullie (kunnen/mogen)
A
vous pouvez
6
Q
zij ((kunnen/mogen)
A
peuvent
7
Q
jij (weten/kennen/ kunnen)
A
tu sais
8
Q
ik (weten/kennen/ kunnen)
A
je sais
9
Q
hij/zij (weten/kennen/ kunnen)
A
Il/elle/on sait
10
Q
Wij (weten/kennen/ kunnen)
A
nous savons
11
Q
Vous (weten/kennen/ kunnen)
A
Vous savez
12
Q
zij (weten/kennen/ kunnen)
A
ils/elles savent
13
Q
Ik (zien)
A
je vois
14
Q
jij (zien)
A
tu vois
15
Q
hij/zij (zien)
A
il/elle voit
16
Q
wij (zien)
A
nous voyons
17
Q
jullie (zien)
A
vous voyez
18
Q
zij (zien)
A
ils/elles voient
19
Q
ik (willen)
A
je veux
20
Q
jij (willen)
A
tu veux
21
Q
hij/zij (willen)
A
il/elle veut
22
Q
wij (willen)
A
nous voulons
23
Q
jullie (willen)
A
vous voulez
24
Q
zij (willen)
A
ils/elles veulent
25
ik (krijgen)
je reçois
26
jij (krijgen)
tu reçois
27
hij (krijgen)
il reçoit
28
wij (krijgen)
nous recevons
29
jullie (krijgen)
vous recevez
30
zij (krijgen)
ils reçoivent
31
ik (moeten)
je dois
32
jij (moeten)
tu dois
33
hij (moeten)
il doit
34
wij (moeten)
nous devons
35
jullie (moeten)
vous devez
36
zij (moeten)
doivent
37
hij moet
il faut