Impulsen doorgeven in het zenuwstelsel (T10,H3) Flashcards

1
Q

het centrale ZS en het perifere ZS zijn opgebouwd uit…

A

neuronen en gliacellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

neuronen (zenuwcellen)

A

geven impulsen door van receptor tot effector of tussen neuronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

gliacellen

A

begeleidende cellen, ze vormen onder andere de myelineschede

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

een neuron bestaat uit…

A

een cellichaam met uitlopers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

dendrieten

A

korte vertakte uitlopers op het cellichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

axon

A

lange uitloper die op het uiteinde vertakt in eindknopjes. Errodn zit soms een myelineschede met kleine onderbrekingen, de knopen van Ranvier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

de drie soorten neuronen

A

sensorische neuronen, motorische neuronen, schakelneuronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

sensorische neuronen

A

receptoren –> centraal ZS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

motorische neuronen

A

centraal ZS –> effectoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

schakelneuronen

A

verbinden neuronen in het centrale ZS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

binnen neuronen gebeurt de…

A

impulsgeleiding via een elektrische impuls

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

een neuron in rust

A

rustpotentiaal (-70mV)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wordt het … overschreden, dan start een…

A

prikkeldrempelwaarde, actiepotentiaal (+ 20mV)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

onmiddelijk na de actiepotentiaal volgt een…

A

herstelperiode via de ionenpomp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

kenmerken van impulsgeleiding

A

5

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

eenrichtingsverkeer

A

dendriet –> cellichaam –> axon –> eindknopjes

17
Q

impulsgeleiding binnen neuronen vraagt…

A

weinig energie

18
Q

de impulsfrequentie (aantal impulsen/seconde) neemt toe bij…

A

sterkere prikkels

19
Q

de actiepotentiaal is overal…

A

dezelfde (20mV), ongeacht de aard of sterkte van de prikkel

20
Q

de impulssnelheid is hoger bij…

A

gemyeliniseerde neuronen

21
Q

tussen neuronen gebeurt…

A

de impulsoverdracht via een chemische impuls

22
Q

blaasjes in een eindknopje geven…

A

neurotransmitters af wanneer een elektrische impuls aankomt. De elektrische impuls wordt hier een chemische impuls

23
Q

via de … maken de neurotransmitters de oversteek naar het volgende neuron of naar een effector

A

synaps (synaptische spleet)

24
Q

… op een dendriet van een volgend neuron herkennen de neurontransmitters. De chemische impuls wordt hier weer omgezet in een elektrische impuls

A

membraanreceptoren

25
Q

kenmerken van impulsoverdracht

A

3

26
Q

eenrichtingsverkeer

A

eindknopje –> synaps –> dendriet of effector

27
Q

sterkere prikkels laten meer neurontransmitters vrij,…

A

zodat de impulsfrequentie stijgt