III transport Flashcards

1
Q

2 soorten transport, namelijk:

A

passief en actief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

waarom gebeurt er transport van monosacchariden?

A

omdat ze energetisch gunstig zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

waarom gebeurt er transport van aminozuren?

A

omdat ze nodig zijn bij aanmaak van proteïnes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

waarom gebeurt er transport van vetzuren?

A

omdat ze energetisch gunstig zijn en als bouwstenen voor het celmembraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

hoe gebeurt transport in ééncelligen?

A

membraantransportsystemen
=> door het celmembraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

hoe gebeurt het transport bij hogere organismen?

A
  • geen direct contact met omgeving
  • indirect contact via transportsystemen:
    –> vb: vaatbundels en bloedvatenstelsels
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat is de essentie van transport?

A

voedsingsstoffen in individuele cellen krijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

intracellulair transport=

A

transport in cytoplasma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

soorten intracellulair transport?

A
  1. diffusie
  2. cytoplasmastroming
  3. blaasjestransport
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

diffusie?

A
  • gebeurt als gevolg v trillingen (thermische E)
  • gaat met concentratiegradiënt mee + elektrische gradiënt = elektrochemische gradiënt
  • gebeurt altijd tot dat evenwicht is bereikt
  • is een éénwegproces
  • 3 stadia: beginning –> intermediate –> equilibrium
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

osmose?

A
  • 3 mogelijkheden: isotoon, hypotoon, hypertoon
    (hypertoon: zoute opl. die meer water nodig heeft => water vloeit uit cel)
    (hypotoon: water gaat in de cel)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

hemolitische staal?

A

als rode bloedcellen ontploffen in een hypotone oplossing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

cytoplasmastroming?

A

= stroming van het cytoplasma in de cel om stoffen door de cel heen te vervoeren

  • vooral plantencellen (bv: bladgroenkorrels in de bladcellen v waterpest)
  • snelheid: enkele µm/s
  • 3 types: cyclose, draaibewegingen, fonteinachtige stromingspatronen
  • interactie v actine filamenten met mysosine in aanwezigheid v ATP
  • bij amoeben –> vormen van pseudopodiën (=plasma uitstulpingen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

blaasjestransport?

A
  • vb: maken v lysosomen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

op welke verschillende manieren kan intracellulair transport plaatsvinden?

A
  1. gated of poorttransport
  2. transmembraantransport
  3. vesiculair of blaasjestransport
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

membraantransport?

A
    • celmembraan is selectief permeabel (=> grote deeltjes kunnen niet door de poriën)
      –> carriër/kanaaleiwitten zorgen ervoor dat dit wel kan

2 soorten membraantransport:
- actief –> met gradiënt mee, niet E behoevend, geleide diffusie
- passief –> tegen gradiënt in, cel moet E leveren; vb. transporteiwitten (carriërs of pompen)

  • uitwisseling van macromoleculen en partikels –> endo en exocytose
  • … met apolaire stoffen: diffusie door lipofiel karakter
  • … met polaire stoffen: slechte diffusie door lipofoob karakter –> uitzondering bij kleine, polair en ongeladen

–> overige polaire stoffen via kanaaleiwitten
–> kleine geladen deeltjes via kanaaltjes in eiwitten

(lipo=vet)