Idioms : from Dutch to English Flashcards
1
Q
een grote mond hebben
A
a big mouth
2
Q
een bezige bij
A
a busy bever / an eager beaver
3
Q
een luierik
A
a couch potato
4
Q
een hart van goud
A
a heart of gold
5
Q
een bemoeial
A
a nosy parker
6
Q
een betweter
A
a smart alec
7
Q
een muurboempje
A
a wallfower
8
Q
iemand die eerlijk en betrouwbaar is
A
the salt of the earth
9
Q
zo stil als een muis
A
to be as quiet as a mouse
10
Q
koppig, eigenwijs zijn
A
to be pig-headed
11
Q
een kort lonje hebben, opviegend zijn
A
to have a short fuse
12
Q
wees niet bang
A
don’t be chicken
13
Q
vastberaden zijn en ambitieuze plannen zijn
A
to reach for the moon
14
Q
de broek dragen
A
to wear the trousers
15
Q
het hart op de tong hebben
A
to wear your hart on your sleeve