HS 2 Flashcards

1
Q

Wat is de engelse benaming voor een natrium ion?

A

Sodium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is de engelse benaming voor een kalium ion?

A

Potassium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is een aminogroep?

A

NH2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waaruit bestaat een fosfolipide?

A

Glycerol + 2 vetzuren en een fosfaatgroep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Geef de definitie van een eiwit

A

Een eiwit of een proteïne bestaat uit meer dan 100 aminozuren die aan elkaar zijn gekoppeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Uit welke basen bestaat DNA?

A

A, G, C, T

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Uit welke basen bestaat RNA?

A

A, G, C, U

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke basen zijn purines?

A

Adenine en guanine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke basen zijn pyrimidines?

A

Cytosine, thymine en uracil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is een proteïnbinding?

A

De binding van een proteïne met een ligand (of substraat wanneer het eiwit een enzym is)
Deze binding is niet covalent (ligand kan terug loskomen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat kan je zeggen over de specificiteit van een proteïnbinding?

A

Een proteïne bindt specifiek met één ligand of met meerdere liganden
Bv. Peptidasen: peptides knippen van een polypeptide (eiwit) (niet specifiek en gaat gewoon polypeptides splitsen)
Aminopeptidasen: gaat stuk voor stuk een aminozuur afknippen (specifieker)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat kan je zeggen over de affiniteit van een proteïne voor een ligand?

A

Hoe hoger de affiniteit, hoe meer kans op binding
P+L-><- PL
Kd= (cP.cL)/cPL
Hoe hoger de concentratie van het proteïneligandcomplex, hoe kleiner de dissociatieconstante (maat voor de sterkte tussen bindingen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Agonist

A

Ligand met gelijkaardige effecten als het oorspronkelijke ligand (nicotine en acetylcholine)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Antagonist

A

Een ligand met tegengestelde werking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat wilt een lage dissociatieconstante zeggen?

A

Een hoge bindingsaffiniteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn isovormen?

A

Sterk gerelateerde proteïnen met gelijke functie maar andere affiniteit.
BV. Foetaal hemoglobine heeft een grotere affiniteit voor zuurstof om zo zuurstof te kunnen ontrekken van het hemoglobine van de moeder

17
Q

Wat weet je over de activatie van proteïnen?

A

Proteolytische activatie: een stukje eiwit moet nog afgesplitst worden voordat het eiwit actief wordt
Vb. Pro-enzyme -> enzyme
(Suffix: -ogeen) trypsinogeen -> trypsine

18
Q

Hoe wordt een proteïne geactiveerd?

A

Door binding met een cofactor

19
Q

Wat is modulatie?

A

Het vermogen van een proteïne om te binden aan een ligand wordt beïnvloed.
2 werkingsmechanismen:
- wijziging bindingsmogelijkheden van ligand aan receptor
- wijziging van proteïne-activiteit

20
Q

Wat is het verschil tussen een cofactor en een modulator?

A

Een cofactor is een eiwit dat essentieel is zodat een eiwit geactiveerd kan worden, een modulator is een factor die bijkomend de activiteit van een eiwit kan beïnvloeden

21
Q

Wat voor modulatie doen antagonisten?

A

Antagonisten zijn inhibitoren. Ze gaan de activiteit van het proteïne doen dalen.
Vb. Gaan binden en veroorzaken geen respons (<-> agonisten)

22
Q

Wat zijn competitieve inhibitoren?

A

Reversibele antagonisten. Ze doen aan competitie met het normale ligand voor de bindingsplaats.

23
Q

Waarvan is de mate van inhibitie afhankelijk bij competitieve inhibitoren?

A
  • concentraties van de inhibitor en ligand
    Als de concentratie aan ligand stijgt zal de inhibitie dalen
  • affiniteit van het proteïne voor de inhibitor en voor de ligand
24
Q

Wat doen irreversibele antagonisten?

A

Die komen niet meer los van het proteïne, wat ook de concentratieveranderingen
Vb. Tamoxifen (anti-oestrogene werking en wordt gebruikt bij borstkanker)

25
Q

Wat doen allosterische modulatoren?

A

Antagonisten of activatoren binden reversibel aan een proteïne OP EEN ANDERE PLAATS (allosterisch) dan de bindingsplaats en wijzigen zo de vorm van de bindingsplaats

26
Q

Wat zijn covalente modulatoren?

A

Functionele groepen die covalent binden aan het proteïne en zo eigenschappen van het proteïne wijzigen (inhiberen of activeren)
Vb. Fosfaatgroep, fosforialtie

27
Q

Wat zijn voorbeelden van fysische modulatoren?

A

Temperatuur en PH