Hoorcolleges 2A1 Flashcards

1
Q

Wat zijn prognotische factoren?

A

Prognotische factoren = factoren die iets zeggen over het beloop van de ziekte, onafhankelijk van de behandeling

  • Kenmerken van/in kanker
  • biomarkers: co-morbiditeit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn predictive factoren?

A

Predictive factoren = factoren die iets zeggen over hoe goed de behandeling gaat aanslaan

  • Kenmerken van/in kanker
  • Biomarkers: preformence
  • HOST-factoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waarom was de tweedewereld oorlog belangrijk in de onderzoekswereld?

A
  1. Concentratiekampexpirimenten leidt tot 1e medisch-etnische code
  2. Door de oorlog kwam er vanuit organisaties meer geld beschikbaar voor medisch onderzoek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is het centrale ethische dilemma?

A

Centraal ethisch dilemma:
Beschermen van proefpersonen tegen risico en belasting van het onderzoek VS. vergroten medische kennis en gezondheidswinst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat houdt het ‘dubbele consent’ tijdens medisch onderzoek in?

A

Dubbele consent = moet toestemming krijgen van:
1. Partijen die onderzoek toesten
- CCMO (centraal commissie mens gebonden onderzoek): 1
- METC (medisch ethisch toetsingscommissie): 15
2. Van deelnemer zelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn de hallmarks of cancer?

A
  1. Cel moet blijven delen
  2. Remming blokkeren
  3. Celdood ontwijken
  4. Oneindig delen
  5. Angiogenese
  6. Deregulatie van energiebehoefte
  7. Invasief en metastase
  8. instabiel genoom en mutatie
  9. Tumorbevorderende ontsteking
  10. immuunsysteem ontwijken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is invasie?

A

Invasie = Tumor breekt door basaalmembraan waardoor het in het omliggende weefsel komt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is metastasering?

A

Metastasering = Tumorcellen over grote afstand verplaatsen en op een andere plek in het lichaam een nieuwe tumor vormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Stappen van transitie bij metastasering

A

1e stap: EMT: epitheliale mesenchymale transitie
- Transport via lymfe of bloed

2e stap: MET: mesenchymale - epitheliale transitie
- Nieuwe tumor vormen op andere plek in het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe zorgt de tumor ervoor dat het zonder zuurstof kan groeien?

A

Tumor zorgt voor deregulatie van de energievoorziening:
- Glucose omzetten in lactaat: ALLEEN glycolyse waar geen O2 voor nodig is –> levert energie op zonder zuurstof te verbruiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waar is kankerregistratie belangrijk voor?

A
  • Trends in prevalentie, incidentie, sterfte, overleving bekijken
  • Inzicht in toepassing van therapeutische en preventieve strategie
  • Therapeutische meerwaarde van middelen bekijken buiten de studies om
  • Kosteneffectiviteit van (dure) middelen bekijken
  • Ondersteunen bij beleidszaken/adviezen
  • Therapieadhesie in kaart brengen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Kenmerken van een stamcel

A

Stamcel:
- Hoog delingspotentie
- Weinig delingen
- Relatief ongevoelig voor genotoxische invloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Kenmerken van een progenitor cel

A

Progenitor cel:
- Laag delingspotentie: beperkt tot 1 lijn
- Veel delingen
- Gevoelig voor genotixische invloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is een niches en wat zijn de functies van een niches?

A

Niches = plek waar stamcellen liggen
vaak tegen botcellen aan = osteo niches

Functie:
- beschermen stamcellen tegen toxische stoffen/invloeden
- Reguleren van stamceleigenschappen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is chronische leukemie?

A

Chronische leukemie = Defect in groeiregulatie waardoor er een ophoping ontstaat van functionerende en/of uitgerijpte leukemiecellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat voor defect leidt tot chronische leukemie?

A

Chronische leukemie: defect in groeiregulatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat voor defect leidt tot acute leukemie?

A

Acute leukemie: defect in groeiregulatie en uitrijping

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is acute leukemie?

A

Acute leukemie = acute symptomen veroorzaakt door ophoping van onrijpe cellen waardoor gezonde bloedcellen worden verdrongen/onderdrukt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Verschillende vormen van puntmutaties

A

Puntmutatie:
- Translatie: pyrimidine –> pyrimidine (C/T) of purine –> purine (A/G)
- Transversie: pyrimidine –> purine of andersom
- Insertie: extra basenpaar
- Deletie: verwijderen basenpaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Verschillende vormen van chromosomale afwijkingen?

A

Chromosomale afwijkingen:
- Translocatie
- Amplificatie
- Deletie
- Numerieke afwijking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn oorzaken van DNA schade?

A
  • Verkeerde replicatie
  • Chemische instabiliteit
  • Chemische adducten
  • Fysische agentia
  • Biologische stoffen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Geef voorbeelden van chemische instabiliteit dat leidt tot DNA schade

A
  1. Depurinatie = spontane hydrolyse tussen suiker en base waardoor 1 base verdwijnt ==> deletie
  2. Deaminatie = hydrolyse van aminogroep waardoor Cytosine wordt omgezet in uracil ==> veranderd complementair
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Geef voorbeelden van biologische stoffen die leiden tot DNA schade

A
  1. endogeen: ROS (zuurstofradicalen) zorgen voor verandering conformatie waardoor Guanine veranderd naar Tymine ==> veranderd complementair
  2. Exogeen: benzo[a]pyreen wordt omgezet in actief BPDE wat bindt aan DNA ==> verstoord dubbel helix
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Bij welke DNA schade is BER reparatie betrokken?

A

BER:
- Kleine Adducten
- deaminatie
- SsDNA breuk (single strand)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Hoe werkt excisie reparatie systeem: BER

A
  1. DNA Glycosylase herkent fout in DNA en haalt foutieve base weg uit het DNA, ontstaan: Abatische plek (AP)
  2. AP endonuclease herkent AP en knipt stuk DNA weg wat AP bevat
  3. DNA polymerase en ligase maken ‘gat’ weer dicht en streng aan elkaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Hoe werkt excissie repair systeem: NER

A
  1. Helixase (XPC/XPD/CSB): herkennen DNA schade
  2. DNA helix uit elkaar gehaald en ‘3 en ‘5 cap geplaatst
  3. DNA schade eruit geknipt
  4. DNA polymerase en ligase maken gat dicht en streng aan elkaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

2 vormen van NER

A
  1. Globaal genoom NER: voorkomt mutaties
  2. Transcriptie gekoppeld NER: voorkomt apoptose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Noem een ziekte die als oorzaak heeft:
- mutatie in globaal genoom NER
- mutatie in transcriptie gekoppeld NER

en wat is het grootste verschil tussen beide ziektebeelden?

A
  • Globaal genoom NER: Xeroderma pigentosum (XP)
  • Transcriptie gekoppeld NER: Cockayne syndroom (CS)

Grootste verschil: XP heeft wel huidkanker, CS heeft GEEN huidkanker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Kenmerken van Non-homologe end-joining (NHEJ)

A
  • Snel herstel
  • Onnauwkeurig herstel
  • Geen template gebruikt
  • Uiteinde worden direct aan elkaar gekoppeld: geen nieuwe nucleotide gesynthetiseerd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Hoe werkt Non-homologe end-joining (NHEJ)

A
  1. KU70/80: herkent DNA schade en activeert DNA-PKcs
  2. DNA-PKcs (ligases); knippen defect stuk DNA weg
  3. Ligase IV pakt uiteinde van 2 DNA strengen en brengt ze tegen elkaar en maakt ze aan elkaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Kenmerken van Homologe recombinantie (HR)

A
  • Template: zusterchromatide
  • Wel nieuwe nucleotide gesynthetiseer
  • Nauwkeurig proces
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Hoe werkt homologe recombinantie (HR)

A
  1. Kapotte streng hekent en door nuclease ‘3 overhang gemaakt
  2. RAD51 bindt en zorgt dat zusterchromatide van streng de kapotte streng herkent
  3. Uitwisseling van DNA strengen tussen zusterchromatide en DNA: DNA gesynthetiseerd
  4. D-loop gevormd en via ‘ontvouwing’ ‘gekruiste’ strengen uit elkaar gehaald
  5. 2 normale DNA strengen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Door welke mechanisme is DNA replicatie zo nauwkeurig?

A
  1. Base selectie
  2. proofreading: exonuclease activiteit van DNA polymerase
  3. Mismatch repair:
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wanneer is er sprake van het Lynch syndroom?

A

Lynch syndroom:
- CRC <50j
- CRC met microsatelliet instabiliteit (MSI) < 60j
- 2x CRC of lynch geassocieerde kanker hebt bij 1 patiënt
- 1/meer 1e of 2e lijns familieleden hebt met CRC of geassocieerde tumoren <50j
- 2/meer 1e of 2e lijns familieleden hebt met CRC of geassocieerde tumoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Welke kankersoorten zijn geassocieerd met het lynch syndroom?

A

Lynch syndroom:
- Colonreactaal carcinoom
- Endometriosum carcinoom
- Eierstok kanker
- Hogere urinewegen
- Maag
- Pancreas
- Dunne darm
- Galwegen
- Talgklieren
- Hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat is het lifetime risico voor ontwikkelen van volgende tumor soorten bij het Lynch syndroom:
- CRC
- Endometriosum
- Overig

A

lifetime risico:

CRC: 70%

Endometriosum: 55%

Overig: 1-15%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

In welk systeem zit de mutatie en hoe wordt het overgeeft bij Lynch syndroom

A

Systeem: Mismatch repair

Overerving: autosomaal dominant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Hoe gaat de serveilliance bij Lynch syndroom?

A
  1. CRC serveilliance: vanaf 25ste 1x per 2 jr colonscopie
  2. Endometrium- en ovariumcarcinoom surveillance: vanaf 40-60ste 1x per 1 jr transvaginale echo en endometrium swap
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat is het werkingsmechanisme van medicatie dat wordt gebruikt bij BRCA geassocieerde tumoren?

A

BRCA mutatie leidt tot: niet meer goed werkend HR, als ‘gezonde allel uitvalt krijg je L OH waardoor tumor gaat worden gevormd

Werkingsmechanisme:
RARP inhibitor gegeven –> meer enkelstrengs DNA breuken –> HR werkt niet –> veel DNA schade –> celdood

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat is het probleem bij BRCA geassocieerde borsttumoren en behandeling met RARP 1 inhibitor?

A

Borstkanker: enzym POLYQ tot uiting –> herkent DNA schade en als er overlap is tussen strengen kan POLYQ DNA schade herstellen ZONDER gebruik te maken van HR

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Waarom verhoogd hyperthermie de effectiviteit van radiotherapie?

A

Radiotherapie zorgt voor: Dubbelstengs DNA breuken

Hyperthermie: remt werking van enzym RAD51 bij HR –> dubbelstreng breuken niet worden gemaakt –> Meer DNA schade –> Celdood

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Waar kan next generation sequencing voor gebruikt worden

A
  • DD opstellen
  • Therapiekeuze
  • Oncolytica
  • Clonaliteit analyse
  • Weefsel identificatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Kenmerken van Sanger sequencing?

A

Sanger Sequencing:
- Eenvoudige methode
- Lage gevoeligheid (20%)
- Meerdere moleculen
- 1 fragment
- Veel DNA nodig
- Output max 1000 base
- Geen barcode gebruiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Kenmerken van Next generation sequencing (NGS)

A

NGS:
- Ingewikkelde methode
- Hoge gevoeligheid (1-2%)
- 1 molecuul
- 1000den fragmenten
- Weinig DNA nodig
- output 1-20 x 10^9
- Bioinformatica nodig
- Barcode gebruiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat betekend coverage in NGS?

A

Coverage = Hoevaak een positie van een base is bepaald

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Symtomen passend bij Acute myleoide leukemie (AML)

A

AML: Snelle achteruitgang van gezondheid
- infecties
- puntbloedingen
- snel moe
- laag bloedplaatjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Wat is het moleculaire probleem bij Chronische Myeloide leukemie (CML)?

A

CML: translocatie van chr. 9 en chr. 22 t(9;22) –> ontstaat philadelfia chromosoom met BCR-ABL fusiegen

Gevolg: ontstaat uniek fusie-eiwit met kinase activiteit –> fosforyleren target eiwitten waardoor cellen blijven delen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Welk medicatie wordt geven bij chronische myeloide leukemie en wat is de werking hiervan?

A

Medicatie: imatinib

Werking: concureert met ATP waardoor fusie enzym kinase niet meer zijn werking kan doen en de gemuteerde cellen doodgaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Wat is de functie van telmoeren?

A
  1. Celdeling controleren en beperken
    • Telomeer verkorting tot Hayflick limiet –> signaal cel niet meer gaat delen
  2. Zorgen dat chromosomen niet aan elkaar worden gekoppeld
    • T-loop gevormd waardoor chromosomen niet aan elkaar kunnen binden EN telomeer niet wordt herkent als kapot DNA of DNA fragment
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Welke cycline op welk moment van de celcyclus actief?

A

Cycline D: G1 fase
Cycline E: overgang G1 naar S fase
Cycline A: progressie S-fase
Cycine B: Overgang G2 naar M fase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Welke cycline vormt een complex met welke CDK?

A

CDK 4 + Cycline D

CDK 2 + Cycline E/Cycline A

CDK 1 + Cycline B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Welke cycline afhankelijke inhibitoren (CDI) zijn er en welke cycline remmen ze?

A

P21: remt CDK 2 + Cycline E

p12ink4a: remt cycline D + CDK 4

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Welke 5 checkpoints in de celcylus zijn er?

A
  1. Restrictie punt
  2. G1 naar S fase
  3. Intra-S
  4. G2 naar M fase
  5. Anafase
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Welk eiwit is belangrijk in het checkpoint: restrictie punt

A

RB eiwit en transcriptie factor E2F

cel niet delen: RB gebonden aan E2F

Cel wel delen: CDK 4 bindt Cyline D –> Hyperfosforyleren RB –> RB-E2F complex uit elkaar vallen –> E2F actief –> genen afschuiven voor:
- Cycline E: cel over naa S-fase
- P21 (CKI): CDK 2 en Cycline E remmen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Welk eiwit is belangrijk in het checkpoint; G1 naar S-fasae

A

Eiwit: P53

Veel DNA schade –> [P53] omhoog –> genen voor P21 afgeschreven –> P21 (CKI) remt Cycline E + CDK 2 remmen –> Cel blijft in S-fase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Welk eiwit is belangrijk in het checkpoint: Intra-S

A

Eiwit: ATM

DNA schade leidt toename [ATM] –> CHK2 actief –> Cycline A + CDK2 remmen –> Cel blijft in S-fase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Welke eiwit is belangrijk in het checkpoint: Anafase

A

Eiwit: BUB1

BUB1 kijkt of er spanning is tussen de connectie microtubuli en chromosoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Waar is de plek van de circadiale klok?

A

Suprachiasmatisch nucleus (SCN)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Hoeveel procent van actieve genen staat onder controle van circadiane klok?

A

20%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Gevolgen op korte en langstermijn voor werken op momenten dat je lichaam in ‘slaap’ staat

A

korte termijn:
- slaaptekort
- vermoeidheid
- minder allert
- minder prestatievermogen

lange termijn;
- verhoogde kans cardiovasculaire ziekte
- verhoogde kans metabole ziekte
- vrouwen: verhoogde kans borstkanker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Wat is chronotoxiciteit?

A

Chronotoxiciteit = toxisch effect afhankelijk van tijdstip van blootstelling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Beschrijf de circadiane klok en de celcyclus

A

Celcyclus gekoppeld aan klok:
S-fase: ‘s middags (16:00)
M-fase: ‘s nachts (23:00)

63
Q

Checklist voor beoordelen of geneesmiddel voor chronotherapie kan worden gebruikt

A

Chronotherapie = therapie afhankelijk van bepaald tijdstip:
- Vertoont symptomen van ziekte circadiane verschijnselen?
- Vertoont target orgaan circadiane verandering in gevoeligheid voor medicijn?
- farmacokinetiek van medicijn anders op bepaalde momenten van de dag?

64
Q

Waar is kennis over chromosomale afwijkingen belangrijk voor?

A
  • Diagnose stellen
  • Ziekte van elkaar onderscheiden
  • Prognose voorspellen
  • Reactie op behandeling inschatten
  • Identificeren van betrokken genen
65
Q

Wat is het proteoom?

A

Proteoom = volledige set eiwitten waarvan de code in het humane DNA ligt

66
Q

Welke informatie krijgen met next generation sequencing?

A
  • Groot dynamisch bereik
  • Alternatieve splicing
  • Alternatieve promotoren
  • Allel-specifieke transcriptie
  • Mutatie detectie
  • Nieuwe exonen, niet-coderend RNA, ect ontdekken
67
Q

Welke methode kan je toepassen om eiwitten te onderzoeken?

A
  1. Eiwit identificatie –> massa spectometrie
  2. Eiwit modificatie –> massa spectometrie met fosfaat toevoegen (+ 80 kDalton)
  3. Eiwit interactie –> antilichaam tegen geïnteresseerd eiwit maken
68
Q

Welke kenmerken van eiwitten kan je onderzoeken met massa spectrometrie?

A

Eiwit identificatie

Eiwit modificatie

Eiwit interactie

Eiwit kwantiteit

69
Q

Wat is metabolics?

A

Metabolics = in sample (bloedplasma/urine) kijken naar metabolieten (glucose, aminozuren, lipiden, nucleotide) om zo de activiteit van eiwitten te onderzoeken

70
Q

Manieren van regulatie van translatie

A
  • Transcriptie microRNA reguleren
  • Dosha activiteit reguleren
  • Transport uit celkern reguleren
  • Dicer activiteit reguleren
  • mRNA bindt aan microRNA reguleren
71
Q

Voordelen en nadelen van gebruik siRNA?

A

Voordelen:
- heel specifiek
- makkelijk in gebruik
- minder resistentie want kan het op verschillende plekken in zelfde mRNA toepassen
- heel geschikt voor onderzoek

Nadelen:
- Weet niet hoe het alleen in geschikte cel kan worden opgenomen
- alleen gebruiken om genexpressie te remmen

72
Q

Hoe is de werking van het Receptor Tyrosine Kinase (RTK)?

A
  1. JAK eiwit bindt aan eiwitbindend domein
  2. RTK vormt dimeer, conformatieverandering
  3. JAK eiwitten gaan elkaar fosforyleren
  4. JAK eiwit fosforyleer tyrosine in eiwitbindend domein
  5. SH2-domein: Via ‘code koppeling’ kunnen signaal eiwitten binden aan gefosforyleer tyrosine
  6. signaaleiwitten worden gefosforyleerd en gaan signaal doorgeven
73
Q

Hoe gaat de RAS pathway?

A

RAS pathway:
1. RTK wordt actief
2. bindt Grb2 signaaleiwit aan: bevat 1 SH2 domein en 2 SH3 domeinen
3. SH3 domeinen worden herkent door eiwit Sos
4. In SOS activeert GEF –> In RAS GDP omgezet in GTP
5. RAS actief (GTP gebonden)
6. RAS schakelt zichzelf uit door omzetting GTP in GDP wat wordt versnelt door GAP

74
Q

2 vormen van epigenetische regulatie?

A
  1. DNA methylering
  2. Histon modificatie
75
Q

Welke plek in het genoom wordt veel gemethyleerd?

A

CpG-eilandjes in de promotor

76
Q

Wat is het gevolg van methyleren van CpG-eilandjes?

A

Promotor bevat veel CpG-eilandjes die als ze gemethyleerd zijn blokker transcriptiefactoren waardoor gen niet meer actief wordt

77
Q

Welke twee vormen van methylering zijn er?

A

De novo methyltransverase: met enzym DNMT (DNA methyl transverase)

mentaining methyltransverase: andere streng ook methyleren zodat gen BEIDE kanten op uit staat

78
Q

Wat is de werking van 5-Azacytidine?

A

5-Azacytidine: cytidine homoloog die niet kan worden gemethyleerd –> bij celdeling C ingebouwd die door maintening methyltransverase niet wordt herkent –> celdeling zonder methyleren –> cel gaat methyleren verliezen –> gesloten chromatide weer open –> genen weer afgelezen

79
Q

Hoe gaat de WNT-pathway?

A

WNT niet aanwezig: APC actief –> bindt beta-catherine –> kan niet binden een TcF –> GEEN transcriptie en celproliferatie

WNT wel aanwezig: APC inactief –> [beta-catherine] omhoog –> vormt complex met TcF –> WEL transcritpie en proliferatie van cellen

80
Q

Wat is een belangrijke functie van WNT-pathway?

A

functie: asymmetrische deling –> 1 cel gaat zich differentiëren, 1 cel blijft pluripotente stamcel. afhankelijk van concentratie WNT

81
Q

Hoe komt het dat WNT vooral een locale werking heeft?

A

WNT eiwitten hebben een lipiden groep waardoor het bindt aan celmembraan en alleen op korte afstand blijft

82
Q

Welke eiwitten staan onder controle van het TcF gen bij WNT-pathway?

A
  • Cycline D
  • CDK 4
  • MYC
  • LGR5: onderhouden stamcellen niches
83
Q

Waar is apoptose belangrijk voor?

A
  • Normale ontwikkeling van zoogdieren
  • Epitheelcellen afstoten
  • auto-reactieve T-cellen weghalen
  • cellen met (DNA)schade weghalen
  • Tumorcellen weghalen
84
Q

Wat is de morfologie van apoptose?

A
  1. Cel krimpt + cel-cel contact verlies + chromatidecondenstatie
  2. nucleus en organellen krimpen
  3. vorming apoptotische bodies
  4. fagocytose door immuuncellen
85
Q

Wat is de morfologie van necrose?

A
  1. Cel zwelt op
  2. Cel ‘knapt’: organellen en eiwitten komen vrij
  3. immuunreactie (ontstekingsreactie) wat leidt tot weefselschade
86
Q

Hoe gaat de intrinsieke apoptose pathway?

A

Bcl-2 bindt aan mitochondriën: poriën dicht

BAX bindt aan mitochondriën: poriën open –> cytochroom C vrij –> activeert caspase –> apoptose in gang

87
Q

Positieve en negatieve effecten van senesense cellen?

A

positieve effecten:
- beperken weefselschade
- beschermen tegen kanker ontstaan
- betrokken bij embryologie

negatieve effecten:
- tumorprogressie
- weefselveroudering

88
Q

Welke stof en eiwitten produceert senesence cellen

A

Stof: SASP: stimuleert andere cellen te gaan delen

eiwitten: P52, p31, p16

89
Q

p53 pathway

A

normale situatie: MDM2 bindt aan TAD gedeelte van p53 –> ubiqutine binden aan p53 –> signaal dat p53 moet worden afgebroken –> lage [p53]

Cellulaire stress situatie: p53 gefosforyleerd –> MDM2 kan niet binden –> geen ubiqutine binden –> hoog [p53] –> genen afschrijven betrokken senesecense of apoptose:
- p21: celcyclus remmen zodat DNA schade gemaakt kan worden
- BAX: apoptose induceren
- MDM2: negatieve terugkoppeling

90
Q

Hoe leeft macrofaag is symbiose met tumorcellen?

A

Groeifactoren afgeven –> angiogenese en progressie

Enzymen afgeven –> metastasering

Cytokines afgeven –> immuunsupressie

91
Q

Waarom worden tumorcellen niet goed herkent door immuun cellen?

A
  1. Tumoromgeving is immuun supressief door afgifte cytokines: TGF-beta en IL-10
  2. Tumorcellen zijn weinig immunogeen: zijn lichaamseigen cellen dus niet als ‘fout’ herkent door lichaam
92
Q

Wat is de immunity cyclus?

A

tumorcellen presenteren specifieke antigenen –> herkent door APC –> naar lymfeklieren –> herkent door CD4+ T-helper cellen en CD8+ cytotoxische T-cellen –> CD8 cytotoxische cellen migreren naar plek tumorcellen –> scheiden toxische granules uit –> tumorcellen doden en in apoptose brengen

93
Q

Aan de hand van welke 3-v’s wordt proefdier onderzoek beoordeeld?

A
  1. vervanging: geen dieren gebruiken
  2. vermindering: met minder dieren
  3. verfijning: minder pijnlijk en belastend voor dieren
94
Q

Op welke 5 vrijheden van Brambell hebben dieren recht?

A
  1. vrij te zijn van honger en dorst
  2. vrij te zijn van fysieke ongerief
  3. vrij te zijn van pijn, ziekte en verwondingen
  4. vrij te zijn van stress en angst
  5. vrij te zijn om natuurlijk gedrag te vertonen
95
Q

Wat moet je altijd doen voordat een CT wordt gemaakt?

A

Voor CT handelingen:
1. nierfunctie bepalen
2. vragen allergie voor jodiumhoudend contrastmiddel

96
Q

Wat zijn de criteria punten voor:
- Complete response (CP)
- partiële respons (PR)
- stabiele ziekte (SD)
- progressieve ziekte (PD)

A

CP:
- alle leases weg
- pathologische lymfeklieren < 10 mm

PR:
- min 30% reductie som diameter van target laesies

SD:
- geen CP of PR of PD

PD:
- > 20% toename solide tumor
- progressie in target laesies
- nieuwe laesies

97
Q

stappen om een goed biopt te krijgen wat je onder de microscoop kan onderzoeken

A
  1. toevoegen formaline: weefseldegeneratie stoppen
  2. doorvoeren: van hydrofiel naar hydrofoob maken (h2o er uit)
  3. toevoegen paraffine: maakt biopt hard
  4. biopt in dunnen plakjes snijden
  5. biopt verwarmen en aankleuren
98
Q

Vul aan:
- fine needle biopt = ……
- dikke naald biopt = ……

A
  • fine needle biopt = cytologie (losse cellen)
  • dikke naald biopt = histologie (weefsel)
99
Q

welke 2 vormen van stageren zijn er en wat is het verschil?

A
  1. klinisch stageren = al het onderzoek voor de behandeling waardoor je een (grove) inschatting krijgt van de tumor
  2. pathologisch stageren = bekijken van weefsel en meegenomen lymfeklieren onder de microscoop
100
Q

Welke (globale) stadia zijn er bij kanker?

A

stadium 0: carcinoma in situ

stadium 1: klein carcinoom met geen of geringde doorgroei in orgaan van origine

stadium 2: doorgroei in orgaan van origine

stadium 3: locale lymfekliermetastase

stadium 4: metastase op afstand

101
Q

Wat betekend metachraone metastase

A

metachraone metastase = metastase dat optreed na het moment van stadium bepaling

  • LET OP: STADIUM VERANDERD NOOIT
102
Q

Wat zijn de belangrijkste componenten van het basaalmembraan?

A

Collageen type 4

Lamine

103
Q

Welke vormen van cel-cel contact zijn er?
En welk component van de cel maken ze aan elkaar?

A
  1. tight junction: waterdichte doorgang
  2. Gap junctions: kanalen
  3. Adherence junction: actine filamenten aan elkaar
  4. Desmosomen: intermediair filamenten aan elkaar
  5. hemi desmosomen: intermediair en basaalmembraan aan elkaar
104
Q

Wat is het linker-molecuul in:
- Hemi desmosomen
- desmosomen
- adhesie junction

A

Hemi desmosoom: intergrine

Desmosoom: e-catherine

hemi desmosoom: e-catherine

105
Q

Componenten van de extracellulaire matrix

A

Collageen type 1

Elastine

Fibronectine

Proteoglycanen

Cellen: fibroblasten, macrofagen, lymfocyten, bloed- en lymfebanen, zenuwen

106
Q

Stappen van invasie

A
  1. Verlies van intercellulair junction
  2. Doorbreken van basaalmembraan (detecment) met protealyse
  3. Afgeven van MMP9
  4. Verder afbraak van ECM met protealyse
  5. Verplaatsen door ECM (locomotion) en ECM veranderen in tumor stroma (explortatie)
107
Q

Begrippen uitleggen:
- poortwachterklier
- in transit metastase
- skip metastase
- tumor deposit
- lymfangitis carcinomatosa

A
  • poortwachterklier = 1e gemetastaseerde lymfeklier
  • in transit metastase = metastase in lymfebaan ipv lymfeknoop
  • skip metastase = poortwachterklier overgeslagen
  • tumor deposit = tumor ligt buiten lymfebaan/knoop
  • lymfangitis carcinomatosa = alle lymfebanen zijn verstopt
108
Q

Wat zijn de 3 hoofdgroepen van metastasering

A
  1. lymfogene metastase = via lymfestelsel
  2. hematogene metastase = via bloed
  3. anders: transcoelomisch = in lichaamsholtes
109
Q

Wat betekend domency

A

Domency = tumorcellen komen/blijven in nieuwe weefsel alleen vormen ze daar geen nieuwe, grote tumor

110
Q

Welke 3 type longtumoren zijn er?

A
  1. Plaveiselcel carcinomen
  2. adenocarcinomen
  3. neuroendocriene carcinomen
111
Q

Kenmerken van plaveiselcel long carcinomen

A
  • hoog in de luchtweg
  • verhoornde cellen
  • 98% patiënten rookt
  • 75% in 1e - 3e orde bronchi
  • mutatie: p53
112
Q

Kenmerken van adeno long carcinomen

A
  • dieper in luchtwegen
  • verspreid over de longen
  • 75% patiënten gerookt
  • associatie met littekens
  • mutatie:
    K-RAS: rokers
    E-GFR: niet-rokers
113
Q

Kenmerken van neuro endocriene long carcinomen

A
  • vaak kleincellig
  • > 98% van patiënten rook
  • chemogevoelig !
  • mutatie:
    P53
    RB
    P16
114
Q

Type colon carcinomen?

A

adenomateus: FAP of sporadisch

Serrated:

microsatteliet instabiliteit: Lynch syndroom

115
Q

Metastase patroon van coloncarcinomen

A

lymfogeen

Lever metastase: portale metastase

long metastase: v. cava metastase

116
Q

Metastase patroon longcarcinoom

A

Lymfogeen: vaak in hals zichtbaar
hematogeen
brein
bot

117
Q

Welke type mammacarcinomen

A

estrogeen receptor positief + HER2-negatief
estrogeen receptor negatief + HER2-negatief
HER2-positief

118
Q

Metastase patroon van mammacarcinoom

A

hematogeen
lymfogeen

119
Q

Wat is genomische instabiliteit

A

Genomische instabiliteit = geen controle hebben over hoe intact het genoom is

120
Q

Oorzaken van genomische instabiliteit

A
  1. specifieke oorzaken: driver mutatie = mutatie leidt tot normale cel tumorcel wordt OF tumorcellen agressiever maken
  2. Niet-specifieke oorzaken:
    • Passenger/hitchhiking mutatie = mutatie even aanwezig en verdwijnt weer
    • age-related genomic aberration = mutatie ontstaat in loop leven maar die niet tot tumor leidt
121
Q

Wanneer effect zien van verlies/winst van genen:
- tumorsuppressor genen
- proto-oncogenen

A

tumorsuppressor genen: in beide allelen mutatie of 1 allel verlies en 1 mutatie

proto-oncogenen: 1 allel mutatie en 1 wildtype allel is genoeg

122
Q

Hoe berekend je de variant allel frequentie (VAF)

A

VAF = mutatie / (mutatie + normaal (alles))

123
Q

Wat is adjuvante behandeling?

A

adjuvant = nabehandelen; post-operatief
- kijken of ziekte niet terug komt

124
Q

Wat is neoadjuvante behandeling?

A

neoadjuvante behandeling = doorbehandelen; pre-operatief
- voorwaarde: tumor moet respectabel zijn

125
Q

Wat is een inductiebehandeling?

A

inductiebehandeling = voorbehandeling met als doel om een niet-resectabele tumor, resectabel te maken
- MOET respons hebben voor de operatie

126
Q

Wat betekend operabiliteit?

A

operabiliteit = zegt iets over de conditie van de patient die de operatie ondergaat
- geen medische contra-indicaties voor operatie zijn

127
Q

Wat betekend resectabiliteit?

A

resectabiliteit = of de tumor chirurgisch technisch veilig kan worden verwijderd

128
Q

Hoeveel J/kg is 1 Gray?

A

1 Gy = 1 J/Kg

129
Q

Bestralen: wat is:
- hypofractioneren
- hyperfractioneren

A

hypofractioneren = dosis geven van > 2 Gy

hyperfractioneren = dosis geven van < 3 Gy

130
Q

Verklaren vroege en late bijwerkingen bij radiotherapie

A

Vroege bijwerkingen: op sneldelend weefsel
- vanaf bestraling - 3 md

late bijwerkingen: op traag delend weefsel
- 6m laatste bestraling - jaren erna

131
Q

Wat zijn de voorwaarde van curatieve chirurgie?

A

voorwaarde 1: kennis over biologisch gedrag van primaire tumor

voorwaarde 2:
- mogelijkheid om agressieve resectie te maken
- mogelijkheid om dichtbijzijnde lymfeklieren mee te nemen
- kleine kans op morbiditeit en mortaliteit
- behoud van functie
- behoud van cosmetica

132
Q

Definitie palliatieve zorg

A

palliatieve zorg = zorg gericht op de kwaliteit van leven van patiënt en naasten die worden geconfronteerd met gevolgen van levensbedreigende ziekte, zorg bestaat uit;
- verlichten van klachten
- voorkomen van klachten
op lichamelijk, psychologisch, sociaal en spiritueel gebied

133
Q

Wat is bij palliatieve zorg de ‘surprise question’?

A

surprise question = zou het mij verbazen dat deze pt binnen een jaar overlijdt?
- nee –> palliatieve zorg benadrukken

134
Q

Wat is advanced care planning?

A

advanced care planning = anticiperen op de behandel beslissing, lettend op:
- curatieve of palliatieve therapie
- wensen van pt en naasten
- sociaal systeem pt
- verzorger van pt als te ziek wordt
- wilsbekwaamheid
- reanimatie beleid
- voorkeurplek voor behandeling en sterfte

135
Q

Kenmerken van een tracer?

A
  • selectief en specificiteit voor bepaald target in lichaam
  • hoge affiniteit met het target
  • affiniteit met radioactieve stof
  • weinig opgenomen door andere stoffen in het lichaam
  • goede halfwaarde tijd
136
Q

Wat is het principe van een PET scan?

A
  1. positron (anti-elektron) wordt afgeven
  2. positron botst tegen een elektron
  3. annihileren: massa wordt omgezet in energie
  4. energie: 2 fotonen weggeschoten in tegengestelde richting –> detectie
137
Q

Welke type tracers gebruik je bij skeletsintigrafie?

A

bisfosfonaten
calciumantagonisten

beide: binden aan hydroxyapatiet –> botombouw of betonbouw in zicht
- krijgt beeld over: hoe bot reageert op de kanker

138
Q

4 groepen van cytotoxische chemotherapie

A
  1. alkylerende middelen: adduct vorming
  2. platinum verbindingen: adduct + cross-link vorming
  3. topoisomerase remmers: DNA breuk maken in S-fase
  4. Taxanen: remmen depolarisatie microtubuli in M-fase
139
Q

Wat voor bijwerkingen kan je krijgen van cytotoxische chemotherapie

A
  1. vroege bijwerkingen –> snel delende cellen
    • misselijkheid, vermoeidheid, haaruitval
    • dosis afhankelijk
    • vaak reversibel
    • soms levensbedreigend
  2. late bijwerkingen –> langzaam delend weefsel
    • hart, longen, lever, nieren, zenuwbanen
    • vaak blijvend
    • soms (deels) reversibel
    • kan dodelijk zijn
140
Q

Welke 2 soorten medicatie grijpt in op de transmembrane receptoren bij anti-kanker therapie?

A

Nib’s: intracellulair domein –> pillen

Mab’s: extracellulair domein –> IV

141
Q

Waarom moet je anti-hormonale therapie nooit in combinatie geven met chemotherapie?

A

hormonale therapie zorgt ervoor dat de proliferatie wordt geremd –> cellen langzamer delen

chemotherapie werkt niet op langzaam delende cellen, geeft dus vooral de bijwerkingen en nauwelijks effect

142
Q

Wat is brachytherapie?

A

brachytherapie = radioactieve stof zo dicht mogelijk bij tumor in de buurt brengen om daar zijn straling af te geven

143
Q

Voor en nadelen van brachytherapie?

A

voordelen:
- tumor hoge dosis geven
- hoge dosis in korte tijd aan tumor geven
- omliggend, gezond weefsel wordt gespaard

nadelen:
- tumorvolume mag niet te groot zijn
- kan niet voor elke tumor positie
- volledige of gedeeltelijk verdoving nodig
- opvang op verpleegafdeling nodig

144
Q

Wat betekend screening?

A

screening = medisch onderzoek op mensen die nog geen klachten hebben, gericht op:
- het vinden van ziekte
- vinden van erfelijke risico
- vinden van risicofactoren

145
Q

Waarom is langere survival niet een goede maat om effectiviteit van screening te bepalen?

A
  1. lengt bias: screening vooral langzaam groeide tumoren met langere survival
  2. lead time bias: eerdere detectie betekend niet automatisch ook langere survival
146
Q

Wat is de trend in sterfte en incidentie na invoeren screening

A

begin screening:
- sterfte: stabiel
- incidentie: hoog

na paar jaar:
- sterfte: daalt
- incidentie: stabiel

147
Q

Voordelen van screenen?

A
  • voorkomt sterfte
  • voorkomt morbiditeit door ziekte
  • voorkomt morbiditeit door behandeling (minder agressieve behandeling mogelijk)
  • terechte geruststelling
  • positief effect op risicogedrag
148
Q

Nadelen van screenen

A
  • vervelend test
  • overdiagnose
  • nevenbevindingen ontdekken
  • fout-positieve uitslag
  • fout-negatieve uitslag
  • psychologische belasting/stress
  • vroegbevinding zonder gezondheidswinst
  • negatief effect op risicogedrag
149
Q

Naar welke domeinen kijkt de kwaliteit van de zorg?

A
  • veiligheid
  • effectiviteit
  • efficiëntie
  • op tijd
  • patiënt gericht
  • gelijkwaardigheid
150
Q

In welke 3 pathways kan transparantie in de zorg verbeterd worden?

A
  1. change pathway: verbeter punten identificeren
  2. selection pathway: keuze van pt om goede en slechte ziekenhuizen identificeren
  3. reputation pathway: transparantie motivatie om beter te doen
151
Q

Negatieve gevolgen van transparantie?

A
  • pt worden geweigerd
  • operaties/interventies uitvoeren terwijl dit niet nodig is
  • onzekerheid bij de pt
  • meten en info naar buiten brengen wordt belangrijker dan verbeteren
152
Q

Wat zijn de historische oorzaken voor hoge medische kosten?

A
  1. demografische groei
  2. groei medische macht
  3. groei aanzien medisch professie
  4. opkomst publieke gezondheidszorg
  5. gezondheidszorg als recht
  6. secularisering van de bevolking
153
Q

Wat zijn de historische oplossingen voor hoge medische kosten?

A
  1. ‘50: marktwerking
  2. ‘60: selectie op basis van sociale waarde
  3. ‘70/’80: rantsoenering (wachtlijsten)
  4. ‘90: selecteren
  5. 2000: overheid invloed uitoefenen
  6. 2010: eigen verantwoordelijkheid en preventie