Hoorcollege 7-8 Flashcards

1
Q

Methodologische problemen van criminologisch onderzoek?

A

1) hidden populations
2) dark number probleem en pakkans
3) scheve verdeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wanneer spreekt men van causaliteit?

A

1) constante samenhang: oorzaak gevolg
2) contiguïteit
3) antecedentie
4) geen twijfel!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Kenmerken kwantitatief positivistisch onderzoek?

A

1) empirische waarnemingen
2) determinsime: moderne nu probabilisme
3) reductionisme
4) natuurwetenschappelijke methode
5) wetenschappelijke theorie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

types reductionisme?

A

1) reductie naar metafysische begrippen: bv. we kunnen economische cyclus niet zien
2) reductie naar materiële en biologische fenomenen
3) temporele reductie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Kenmerken natuurwetenschappelijke methode?

A

1) objectieve waarnemingen
2) gecontroleerde condities
3) wiskunde en statistiek
4) publieke controle
-> voor constructivisten is deze methode niet toepasbaar
-> eisen zijn bijna onmogelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn 3 types onderzoek?

A

1) handelings- of praktijkonderzoeken
2) theoretisch-fundamenteel of zuiver wetenschappelijk onderzoek
3) leesonderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Soorten onderzoeksvragen

A

1) beschrijvende
2) verkennende
3) verklarende

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is doel empirische wetenschap?

A

verklaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

fundamentele onderzoeksvraag?

A

doel: boeken van (theoretische) vooruitgang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

toegepaste of praktijkgericht onderzoek?

A

doel: bruikbaar zijn in praktijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is een aggregatiefout?

A

Wanneer de analyse niet overeenkomst met de onderzoekseenheid (meso, micro, macro)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

De 3 aggregatiefouten?

A

1) econolische fout
2) atomische fout
3) contextuele fout

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ecologische fout?

A

Wanneer gegevens op groepsniveau (bijvoorbeeld gemiddelden) worden gebruikt om aannames te doen over individuele leden van de groep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Atomische fout?

A

Conclusies worden getrokken over een groep op basis van gegevens van individuen binnen die groep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Contextuele fout

A

onderzoekers nemen aan dat individuele gedragspatronen verklaard kunnen worden door individuele kenmerken, zonder rekening te houden met bredere omgevingsfactoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Longitudinaal onderzoek?

A

Zonder zelf ingrijpen kan men de causale processen opvolgen, in kaart brengen en verklaren over een tijdspanne.

17
Q

panel studies?

A

gedurende decennia een geboorte coherent volgen om na te gaan wie, onder welke omstandigheden door welke invloeden en wanneer de delinquentie ingaat of ermee stopt.

18
Q

repeated measurement studies?

A

herhaaldelijke metingen, doorheen de tijd, maar niet bij dezelfde individuen.

19
Q

Cross-sectioneel design?

A

moment opname, 1 eigenschap in tijd onderzoeken. statistische studie

20
Q

operationalisering?

A

een concept definiëren zodat die empirisch waarneembaar wordt.

21
Q

variabelen?

A

Concepten die geoperationaliseerd zijn
verschillende meetwaarden (kwan of kwal)

22
Q

nulhypothese?

A

geen effect, geen verschil of geen verband is tussen de onderzochte variabelen.

23
Q

alternatieve hypothese?

A

wel een effect, een verschil, of een verband is tussen de onderzochte variabelen.

24
Q

falsifiëring

A

toetsen van de onderzoekshypothese door weerlegging ervan

25
Q

Onafhankelijke variabelen?

A

De variabele die de onderzoeker manipuleert of selecteert om het effect ervan te onderzoeken.Deze variabele staat “los” en wordt niet beïnvloed door andere variabelen in het onderzoek.

26
Q

afhankelijke variabelen?

A

de variabele die wordt gemeten om te zien of en hoe deze verandert onder invloed van de onafhankelijke variabele.Deze variabele “hangt af” van de onafhankelijke variabele.

27
Q

meetfout

A

verschil tussen geobserveerde waarde en werkelijke waarde

28
Q

betrouwbaarheid?

A

Mate waarin het resultaat stabiel is bij:
a) een andere onderzoeker
b) een ander tijdstip
c) ander meetinstrument
d) overige omstandigheid

29
Q

3 soorten validiteiten van metingen?

A

1) inhoudsvaliditeit
2) interne validiteit
3) externe validiteit

30
Q

inhoudsgeldigheid?

A

Betrouwbaarheid van het meetinstrument in termen van volledigheid.

31
Q

interne validiteit

A

Nauwkeurigheid van de conclusies over causale relaties binnen de studie.

32
Q

externe validiteit

A

Toepasbaarheid van de resultaten buiten de studiecontext.