hoofstuk 1 Flashcards
1
Q
une activité quotidienne
A
een dagelijkse activiteit
2
Q
se réveiller
A
wakker worden
3
Q
le petit coin
A
het toilet
3
Q
boulot
A
werk
4
Q
une habitude
A
een gewoonte
5
Q
le ciel
A
de hemel
6
Q
devenir fou
A
gek worden
7
Q
se divertir
A
zich amuseren
8
Q
gérer
A
beheren
9
Q
faire gaffe
A
opletten
10
Q
un doigt
A
een vinger
11
Q
un gosse
A
een kind
12
Q
le toboggan
A
de glijbaan
13
Q
un appli
A
een app
14
Q
une boîte vocale
A
een voicemail
15
Q
une sonnerie
A
een beltoon
16
Q
le temps libre
A
vrije tijd
17
Q
la majorité
A
de meerderheid
18
Q
une occupation
A
een bezigheid
19
Q
un loisir
A
een hobby
19
Q
consacrer du temps à
A
tijd besteden aan
20
Q
la moitie
A
de helft
21
Q
il s’agit de
A
het gaat over
22
Q
demeurer
A
blijven
23
le corps
het lichaam
24
l' esprit
de geest
25
volontiers
graag
26
la plage
het strand
27
davantage
meer
28
le paysage
het landschap
29
des chaussettes
kousen
30
des gants
handschoenen
31
un bonnet
een muts
32
le bien - être
het welzijn
33
la santé physique
fysieke gezondheid
34
rendre heureux
gelukkig maken