Hoofdstuk 8 - Werkloosheid Flashcards

1
Q

Krappe arbeidsmarkt

A

De vraag naar arbeid is groter dan het aanbod. Bedrijven hebben veel vacatures en er zijn weinig werklozen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ruime arbeidsmarkt

A

De vraag naar arbeid is kleiner dan het aanbod. Er zijn weinig vacatures en er is (veel) werkloosheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Loonstarheid

A

Lonen blijven op korte termijn gelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Effectieve vraag

A

Bestedingen door gezinnen, bedrijven, overheid en het buitenland. (EV=C+I+O+(E-M))

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Uitbereidingsinvesteringen

A

Investeringen om nieuwe, vaste kapitaalgoederen aan te schaffen. (Productiecapaciteit wordt groter.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Vervangingsinvesteringen

A

Investeringen om bestaande, vaste kapitaalgoederen te vervangen. (Productiecapaciteit blijft gelijk.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Voorraadinvesteringen

A

Investeren in de voorraad.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Structuur

A

De verandering in de groei van de productie als gevolg van veranderingen in kwaliteit, kwantiteit en kosten van de productiefactoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Onderbestedingen/Laagconjunctuur

A

EV < productiecapaciteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Overbestedingen/Hoogconjunctuur

A

EV > productiecapaciteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Conjunctuur

A

De verandering in de groei van de productie als gevolg van veranderingen in de effectieve vraag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Bezettingsgraad

A

De verhouding tussen werkelijke productie en de productiecapaciteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Overheidsbestedingen

A

De overheidsbestedingen bestaan uit overheidsconsumptie en overheidsinvesteringen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Overheidsconsumptie

A

Belangrijkste voorbeeld: ambtenarensalarissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Overheidsinvesteringen

A

De aanschaf van vaste kapitaalgoederen door de overheid, zoals dijken, wegen en spoorlijnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Productiefactoren

A

Middelen die nodig zijn voor productie. (Kapitaal, arbeid, natuur en ondernemerschap.)

17
Q

Conjuncturele werkloosheid

A

Vorm van werkloosheid die veroorzaakt wordt door te lage bestedingen (effectieve vraag).

18
Q

Werkloosheid

A

De werkloze beroepsbevolking bestaat uit personen van 15 tot 75 jaar die zonder betaald werk, die recent naar werk gezocht hebben en direct beschikbaar zijn.

19
Q

Productiecapaciteit

A

Maximale hoeveelheid goederen en diensten die geproduceerd kan worden.

20
Q

Structurele werkloosheid

A

Vorm van werkloosheid die veroorzaakt wordt door veranderingen in de kwantiteit, kwaliteit en kosten van de productiefactoren.

21
Q

Kwalitatieve structurele werkloosheid

A

Er zijn tegelijkertijd werklozen en vacatures, omdat er sprake is van onvoldoende/verkeerde opleiding en beperkte arbeidsmobiliteit.

22
Q

Frictiewerkloosheid

A

Er zijn werklozen, omdat het tijd kost om te solliciteren.

23
Q

Seizoenswerkloosheid

A

Er zijn in bepaalde delen van het jaar (extra) werklozen, omdat er op dat moment weinig vraag naar arbeid is.

24
Q

Kwantitatieve structurele werkloosheid

A

Er zijn werklozen terwijl de productiecapaciteit volledig benut is.

25
Diepte-investering
Een onderneming kiest bij een investering voor een kapitaalintensievere techniek
26
Arbeidsproductiviteit
Gemiddelde productie per werknemer in een bepaalde periode.
27
Breedte-investering
Een onderneming kiest bij een investering voor de bestaande techniek.
28
Specialisatie
Een organisatie gaat zich richten op het maken of verkopen van één specifieke productsoort.
29
Werknemerswig
Het verschil tussen het brutoloon en nettoloon.
30
Werkgeverswig
Het verschil tussen de loonkosten voor de werkgever en het brutoloon.
31
Internationale concurrentiepositie (ICP)
De aantrekkelijkheid van een economie ten opzichte van buitenlandse economieën.
32
Loonkosten per product
Totale loonkosten gedeeld door totale productie.