Hoofdstuk 7 Flashcards

erfelijkheid bij de mens

1
Q

wat is het gevolg van opeenvolgende celdelingen?

A

de overgang van één tot miljarden cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe ontstaat variatie tussen organismen?

A

Door de variatie van genetisch materiaal en omgevingsfactoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is het genotype?

A

De verzameling van alle erfelijke informatie van een individu (maar dat daarom niet noodzakelijk tot uiting komt). Die informatie ligt vast in het DNA op de chromosoom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is het fenotype?

A

Het geheel van uiterlijke kenmerken van een individu, bepaald door zowel erfelijke aanleg (genotype) als door de invloed van het milieu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wie is er bekend voor haar tweelingenonderzoek?

A

danielle posthuma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waardoor worden de uiterlijke kenmerken (fenotype) van een individu bepaald?

A

1) genotype
2) melieufactoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wie is de grondlegger van de genetica of de erfelijkheidsleer?

A

Gregor Mendel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat ligt er in een chromosoom?

A

Verschillende genen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is de locus?

A

De plaats van een gen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is er kenmerkend aan de loci van homologe chromosomen?

A

De loci zijn gelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Kunnen de genen in de loci verschillen?

A

Ja

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn allelen?

A

De genen die op een bepaalde locus kunnen voorkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waarom bezit een persoon voor één eigenschap altijd twee allelen?

A

Aangezien chromosomen in lichaamscellen altijd in paren voorkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is homozygoot?

A

Organismen die voor een bepaald kenmerk “raszuiver” zijn en twee dezelfde allelen van het gen bezitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is heterozygoot?

A

Organismen die voor een bepaald kenmerk niet “raszuiver” zijn en twee verschillende allelen bezitten van hetzelfde gen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is een dominant allel/kenmerk?

A

Dat is een kenmerk dat een recessief kenmerk overheerst en altijd fenotypisch tot uiting komt.

17
Q

Wat is een recessief allel/kenmerk?

A

Dat is een kenmerk dat enkel fenotypisch tot uiting komt als het dominante allel ontbreekt in het genotype.

18
Q

Wat is een ander woord voor voortplantingscellen?

A

Gameten

19
Q

Wat is co-dominantie?

A

Wanneer er geen dominantie of recessiviteit is, maar intermediaire kenmerken.

20
Q

Wat is de uniformiteitswet?

A

Als twee raszuivere organismen, die slechts in één kenmerk verschillen, kruisen dan krijgen we in F1 onderling identieke nakomelingen.

21
Q

Wat is de splitsingswet

A

Als we organismen uit F1 van raszuivere ouders met één onderling verschillend kenmerk kruisen, onstaat er in F2 een opsplitsing van de kenmerken volgens volgende verhouding:
- dominant - recessieve overerving: 3/1
- codominante overerving: 1/2/1

22
Q

Wat zijn autosomale cellen?

A

alle chromosomen behalve geslachtshormonen

23
Q

Wat is taaislijmziekte?

A

Dat is mucoviscidose + autosomaal recessief. Dit volgens:
MM = gezond
Mm = drager
mm = muco-patiënt

24
Q

Wat is de ziekte van Huntington?

A

Dat is een autosomaal dominante aandoening. Dit volgens:
HH = Huntington-patiënt
Hh = Huntington-patiënt
hh = gezond

25
Q

vertel meer over de lichaamscellen

A

22 paar autosomen + 1 paar geslachtschromosomen
–> totaal: 46 chromosomen 2n=46
DIPLOÏD

26
Q

vertel meer over de gameten (=geslachtscellen)

A

22 autosomen + 1 geslachtschromosoom
–> totaal: 23 chromosomen n=23
HAPLOÏD

27
Q

Wat bezitten eicellen en zaadcellen?

A

Die bezitten van elk homoloog chromosomenpaar één exemplaar –> na versmelting terug diploïd

28
Q

Wat zijn multiple allelen?

A

meer dan 2 verschillende allelen van één bepaald gen

29
Q

geef het de fenotypes van de bloedgroepen

A
  • A: AA of AO
  • B: BB of BO
  • O: OO
  • AB: AB
30
Q

welke opmerking kunnen we nog maken bij de bloedgroepen?

A

De resusfactor (+ of - ) erft als volgt over:
* resuspositief: dominant RR of Rr
* resusnegatief: recessief rr

31
Q

Wat is de resusfactor?

A

+ of -
als deze op je rode bloedcellen zit, ben je positief

32
Q

Vertel meer over de erfelijkheid van het geslacht

A
  • vrouw: XX 2n = 44 + XX ==> eicel: n = 22 + X
  • man: XY 2n = 44 + XY ==> zaadcel: n = 22 + X of n = 22 + Y
33
Q

welke zijn langer: Y-chromosomen of X-chromosomen?

A
  • Y-chromosoom = kort ==> weinig erfelijke KM
    MAAR uitsluitend vader op zoon
  • X-chromosoom = langer ==> meer KM
  • vrouw: XX ==> “gezonde X” kan X met afwijking domineren
  • man: XY ==> X-gebonden afwijking komt ALTIJD tot uiting
34
Q

geef voorbeelden van X-gebonden aandoeningen

A

hemofilie A, daltonisme, Duchenne musculaire dystrofie (DMD)