Hoofdstuk 3 en 4 Lezen Flashcards

1
Q

De inleiding

A

Het eerste deel van een tekst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Anekdote

A

Een grappig verhaaltje.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Het slot

A

Het laatste deel van een tekst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoofdgedachte

A

Het belangrijkste onderwerp van een tekst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ceremonie

A

Plechtige gebeurtenis met vaste regels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Jacquet

A

Jasje met schuin aflopende voorkanten en een lange achterkant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Desgewenst

A

Als je dat wilt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Volmondig

A

Met overtuiging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Spontaan

A

Zonder voorbereiding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Broodwinning

A

Werk waarmee je geld verdient om van te leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Uiteenlopende

A

Verschillende

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Kortstondig

A

Niet lang durend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Regisseren

A

Regelen; sturen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Amper

A

Bijna niet; nauwelijks

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Geestelijke

A

Iemand in dienst van de kerk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Legende

A

Verhaal over een heilige waarin wonderen voorkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Duur komen te staan

A

Ervoor moeten boeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Openlijk

A

Niet geheim

19
Q

Uiten

A

Zeggen of laten blijken wat je denkt of voelt

20
Q

Emigranten

A

Mensen die verhuizen naar een ander land

21
Q

Commercie

A

Handel (om geld te verdienen)

22
Q

Ingeburgerd

A

Aangepast aan een nieuwe omgeving

23
Q

Herkauwen

A

Voedsel nog een keer verwerken

24
Q

Tuigje

25
Schoft
Schouder van een grote viervoetig dier
26
Spaanse pas
Stap waarbij een dier zijn voorpoot hoog optilt en naar voren strekt
27
Een verschil van dag en nacht
Een groot verschil
28
Jolig
Vrolijk; uitbundig
29
Met beleid
Voorzichtig
30
Beuken
Met grote kracht slaan/duwen
31
Grimmige
Onprettige; griezelige
32
Bladdert af
Laat met kleine schilfertjes los
33
Weldenkend
Verstandig
34
Ongekend
Erg bijzonder; nog niet eerder voorgekomen
35
Aspect
Onderdeel
36
Aanrader
Goede tip
37
Hype
Rage
38
Adrenalinekick (kader)
Opwindend gevoel na een spannende gebeurtenis
39
Chronologisch
Een verband beschrijft gebeurtenissen in de juiste tijdsvolgorde
40
Opsommend
Een verband die dingen achter elkaar worden opgenoemd
41
Tegenstellend
Een verband die tegenovergestelde zaken worden genoemd
42
Toelichtend
Een verband die extra informatie wordt gegeven bij een onderwerp, vaak in de vorm van een voorbeeld
43
Signaalwoorden
Een woord of woordgroep waarmee een bepaald verband wordt aangegeven