Hoofdstuk 1 en 2 Woordenschat Flashcards
1
Q
Aandenken
A
Souvenir
2
Q
Amicaal
A
Vriendschappelijk
3
Q
Bezoek
A
Visite
4
Q
Bonje
A
Ruzie
5
Q
Domineren
A
Overheersen
6
Q
Gunstig
A
Voordelig
7
Q
Knus
A
Gezellig
8
Q
Nauwgezet
A
Precies
9
Q
Oprecht
A
Eerlijk
10
Q
Roddelen
A
Kwaadspreken
11
Q
Recent
A
Onlangs
12
Q
Fysiek
A
Lichamelijk
13
Q
Effect
A
Gevolg
14
Q
Verwantschap
A
Band
15
Q
Verzot
A
Dol
16
Q
Ruïneerde
A
Vernielde
17
Q
Zich bekommerden om
A
Zorgden goed voor
18
Q
Souterrain
A
Kelderverdieping
19
Q
Lokale
A
Plaatselijke
20
Q
Documentaire
A
Filmverslag
21
Q
Kommer en kwel
A
Hopeloze ellende
22
Q
Van haver tot gort
A
Door en door
23
Q
Schots en scheef
A
Rommelig
24
Q
Pracht en praal
A
Wat aan versiering, luxe en moois wordt getoond
25
Q
Kant noch wal
A
Onzin
26
Q
Nooit ofte nimmer
A
Op geen enkel tijdstip
27
Q
Bont en blauw
A
Vol blauwe en geel-blauwe vlekken
28
Q
voor galg en rad (opgroeien)
A
(Opgroeien) tot een misdadiger