hoofdstuk 3 Flashcards

1
Q

sparen

A

Sparen betekent dat je geld opzijzet.
Je betaalt je uitgaven met je inkomsten en wat
overblijft, bewaar je en geef je dus niet meteen uit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

redenen om te sparen

A

Voor een grotere aankoop zoals een reis, wagen of keuken.
- Om een reserve te hebben voor onverwachte gebeurtenissen, bijvoorbeeld wanneer je
auto stukgaat en je een nieuwe moet kopen.
- Voor je pensioen, omdat je wettelijk pensioen mogelijk niet voldoende zal zijn.
- Om je kinderen later te helpen: hun studies betalen of bijdragen wanneer ze een
woning willen kopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

spaarquote

A

De spaarquote is het
percentage van het inkomen dat gespaard wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

waarvoor dient een zicht rekening

A

Een zichtrekening is een rekening waarmee je dagelijkse verrichtingen doet. Zo wordt er
bijvoorbeeld loon op gestort en betaal je er je rekeningen of aankopen mee.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

waarvoor dient een spaarrekening

A

Op een spaarrekening plaats je geld dat je niet meteen nodig hebt. Als vergoeding om je
geld daarop te laten staan, krijg je rente.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

basis rente

A
  • verwerf je ten laatste vanaf de dag na de storting van elk bedrag dat op je
    rekening komt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

getrouwheidspremie

A

krijg je enkel voor bedragen die gedurende twaalf maanden op je
rekening blijven staan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

roerende voorheffing

A

= deze belasting is er op de rente die je krijt op je spaarboekje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

inflatie

A

= stijging van algemeen prijspijl
(somigge zullen stijgen, andere zullen dalen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

koopkracht

A

Koopkracht is de hoeveelheid goederen en diensten die iemand met zijn inkomen kan kopen, beïnvloed door inflatie en loonontwikkeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

aandelen

A

wanneer je een aandeel koop ben je een stukje eigenaar van een bedrijf.
–> bedrijf krijgt geld om te groeien
–> meegenieten van winst die onderneming maakt

2 manieren geld verdienen
- bedrijf maakt winst, aandeelhouders krijgen ook een stuk winst
- verkopen met meerwaarden = doorverkopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

obligaties

A

= je leent geld uit aan een onderneming of een land
= staadsbon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

rating van obligaties

A

AAA = beste rating
C = slechte rating

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

AAA en BBB

A

= relatief veilige beleggingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

BB+ en C

A

= risicovolle beleggingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

defensieve aandelen

A

= vrij zeker dan onderneming niet snel faillit zal gaan (beleggen het best in obligaties)

17
Q

dynamiche belegger

A

bereid om meer risiscos te nemen en belegt meestal in aandelen uit jongere sectoren
kunnen fel in waarde dalen of misschien zelf geen waarde meer hebben (beleggen meestal in aandelen)