Hoofdstuk 2: Natuur En Landschap (woorden) Flashcards

Woorden

1
Q

aardbeving

A

Een schoksgewijze verplaatsing van stukken aardkorst wanneer de opgebouwde spanning van wrijving zich ontlaadt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

aardverschuiving

A

Het door de zwaartekracht naar beneden glijden van een met water verzadigde verweringslaag. Een natte stenige ondergrond of een gladde kleilaag werkt meestal als een soort glijbaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

actor

A

De overheid, een instelling, een persoon die of een bedrijf dat betrokken is bij bijvoorbeeld het beperken van natuurlijke gevaren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

afspoeling

A

Als het regen- of smeltwater over de oppervlakte van een helling stroomt, wanneer de aanvoer van water groter is dan de opnamecapaciteit van de bodem. Hierdoor kunnen gronddeeltjes naar beneden gespoeld worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

alpien plooiingsgebergte

A

Gebergten als de Alpen, de Pyreneeën, de Apennijnen en de gebergten in de Balkan, Turkije en Noord-Afrika. Deze gebergten zijn relatief jong, te zien aan de scherpe toppen en de steile hellingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

blizzard

A

Een zeldzame, plotseling opkomende sneeuwstorm in Canada en het noorden van de VS die gepaard gaat met zeer harde wind, felle kou, zware sneeuwval, sneeuwjacht en mist.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

bosbrand

A

Een natuurbrand in een bosgebied.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

caldera

A

Een grote komvormige krater in een stratovulkaan. Een caldera ontstaat meestal doordat een grote magmakamer in de vulkaan leegstroomt en instort, en soms doordat de vulkaantop weggeblazen wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

convergente plaatgrens

A

Plaatgrens (botsingszone) waar platen naar elkaar toe bewegen (convergeren).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

divergente plaatgrens

A

Plaatgrens waar platen uit elkaar bewegen, waardoor magma uitstroomt en nieuw gesteente vormt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

duurzaam landgebruik

A

Er is evenwicht tussen de mogelijkheden van het landschap en de benutting door de mens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

economische activiteiten

A

De productie van goederen en diensten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

explosieve eruptie

A

Door subductie wordt water de aardmantel in gebracht. Dit water vormt bellen van waterdamp die de gasdruk in magma haarden laten oplopen. Als de druk zo groot wordt dat de bedekkende gesteentelagen daar niet meer tegen bestand zijn, breekt het magma met enorme kracht door de aardkorst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

geomorfologie

A

De vormen (bijvoorbeeld hellingen) van het landschap in een gebied.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

geulerosie

A

Stromend water op flauwe hellingen die geulen vormen waardoor de verweringslaag wegspoelt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

(grond) waterproblematiek

A

Het probleem van de beschikbaarheid van voldoende water door een te groot watergebruik in een gebied voor bijvoorbeeld landbouw of toerisme.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

horst

A

De hoger gelegen gebieden naast slenken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

hurricane (orkaan)

A

Storm met orkaankracht waarbij windsnelheden voorkomen van meer dan 118 km/uur. Ontstaat boven zeewater in tropische gebieden tussen 10-30° N.B. en Z.B. als de temperatuur van het zeewater boven 26 °C komt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

intensiteit van de neerslag

A

Hoeveel neerslag er in een gebied per tijdseenheid (bijvoorbeeld per uur) valt.

20
Q

irrigatielandbouw

A

Landbouw met gebruik van irrigatiewater dat via een netwerk van waterlopen en irrigatiegoten wordt aangevoerd of wordt opgepompt uit diepere gesteentelagen.

21
Q

kwetsbaarheid van de samenleving (bij natuurlijk gevaar)

A

De mate waarin sprake zal zijn van economische schade of slachtoffers bij het optreden van een natuurlijk gevaar. De bevolkingsspreiding, de bevolkingsdichtheid, de waarde van economische activiteiten en de risicoperceptie spelen hierbij een belangrijke rol.

22
Q

landdegradatie

A

Alle veranderingen in het landschap die het vermogen van de bodem verminderen om het natuurlijke ecosysteem in stand te houden, of om gewassen en andere natuurlijke hulpbronnen te produceren.

23
Q

lava

A

Vloeibaar gesteentemateriaal dat bij een eruptie uitstroomt.

24
Q

mediterraan klimaat / Middellandse Zeeklimaat

A

Gematigd klimaat met warme, droge zomers en zachte, natte winters.

25
Q

mediterrane landbouw

A

Landbouw in de mediterrane subtropische landschapszone waarbij vooral gebruikgemaakt wordt van landbouwgewassen die veel zon nodig hebben en die goed tegen droogte kunnen.

26
Q

mediterrane vegetatie

A

Groenblijvende bomen en struiken die bestand zijn tegen de hitte en droogte in de zomer. Sommige hebben een uitgebreid wortelstelsel om al het vocht in de grond te kunnen benutten. Andere hebben kleine, leerachtige bladeren om verdamping tegen te gaan.

27
Q

mid-oceanische rug

A

Plaats waar platen uit elkaar schuiven bij een divergente breuk. Bestaat in de oceanen grotendeels uit een onderzees langgerekt gebergte.

28
Q

momentmagnitudeschaal

A

Schaal die de kracht van aardbevingen aangeeft. Deze schaal is gebaseerd op de hoeveelheid energie die bij een aardbeving vrijkomt (de magnitude). Elk punt hoger op de schaal betekent dat er 101.5 (= 31,6) keer zoveel energie vrijkomt.

29
Q

natuurlijke gevaren (ruimtelijke spreiding, intensiteit, reikwijdte, frequentie)

A

Alle bedreigingen voor mensen en de samenleving die worden veroorzaakt door natuurlijke verschijnselen. Natuurlijke gevaren kun je beschrijven aan de hand van de ruimtelijke spreiding (waar komt het voor?), de intensiteit (hoe sterk is het effect?), de reikwijdte (hoe ver reikt het effect?) en de frequentie (hoe vaak komt het voor?).

30
Q

natuurramp

A

Ramp door een natuurlijke oorzaak waarbij sprake is van grote economische schade en/of veel slachtoffers.

31
Q

risicomanagement

A

Het nemen van maatregelen die schade en slachtoffers door een natuurlijk gevaar (bijvoorbeeld hurricane of aardbeving) voorkomen of beperken.

32
Q

risicoperceptie

A

De (subjectieve) inschatting van de samenleving, een groep mensen of een individu van mogelijk natuurlijk gevaar.

33
Q

schildvulkaan

A

Lage vulkaan met flauwe hellingen, meestal bij een divergente plaatgrens.

34
Q

slenk

A

Een langgerekt gebied dat langs breuken omlaag is gezakt.

35
Q

sneeuwstorm

A

Een regelmatig plotseling opkomende winterstorm in Canada en het noorden van de VS die gepaard gaat met lage temperaturen en neerslag in de vorm van ijzel, sneeuw en regen.

36
Q

stratovulkaan

A

Kegelvormige vulkaan die gekenmerkt wordt door explosieve erupties, waarbij gas, as en stenen vele kilometers de atmosfeer in geblazen kunnen worden. Het magma van stratovulkanen is taai en komt daardoor niet ver van de uitbarsting tot stilstand, wat voor vrij steile hellingen zorgt.

37
Q

subductie

A

Het naar beneden bewegen van oceanische korst onder continentale korst. Komt voor bij het naar elkaar toe bewegen (convergeren) van platen. De oceanische korst schuift onder de continentale korst, omdat de oceanische korst een hogere dichtheid heeft.

38
Q

subtropische landschapszone

A

Landschapszone tussen de tropen en de gematigde breedten, met globaal hetzelfde klimaat, dezelfde natuurlijke plantengroei, bodem en beschikbaarheid van water.

39
Q

tornado

A

Sterke tot zeer sterke wervelwind onder een enorme onweerswolk. Een tornado kan in een smalle zone (enkele tientallen meters tot maximaal een paar kilometer) voor grote vernielingen zorgen.

40
Q

transforme plaatgrens

A

Plaatgrens waar aardplaten langs elkaar schuiven. De platen haken aan elkaar en er bouwt zich een enorme spanning op. Als een plaat dan verschuift, volgt een zware aardbeving.

41
Q

variabiliteit van de neerslag

A

De mate van onregelmatigheid van de neerslag die in een gebied valt. Bij een hoge variabiliteit valt de neerslag in een gebied zeer onregelmatig in de tijd en ruimte.

42
Q

verdroging

A

Als er steeds minder (grond) water beschikbaar is, kunnen planten niet meer groeien.

43
Q

versnelde bodemerosie

A

Versterking van de natuurlijke bodemerosie door menselijk ingrijpen.

44
Q

verwoestijning

A

Een ernstige vorm van landdegradatie waarbij een gebied door natuurlijke of menselijke oorzaken zodanig verdroogt, dat het steeds meer woestijnachtige kenmerken krijgt.

45
Q

verzilting

A

Een ernstige vorm van bodemdegradatie door de toename van de concentratie aan zouten in en op de bodem. Dit is vaak het gevolg van het verdampen van irrigatiewater. De in het irrigatiewater opgeloste zouten slaan bij verdamping neer.

46
Q

waterbalans

A

Het evenwicht tussen toevoer, opslag en afvoer van zoet water in een land of gebied.