Hoofdstuk 2 begrippen Flashcards

1
Q

Consumeren

A

Het kopen van goederen en diensten door gezinnen (particuliere consumptie) en overheid (overheidsconsumptie) om in bestaande behoeften te voorzien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Lenen

A

Door te lenen wordt geld ontvangen dat later terugbetaald moet worden (met rente)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Rente

A

Vergoeding voor spaargeld of leengeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ruilen over de tijd

A

Geld verdienen en uitgeven gebeurt in verschillende periodes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Sparen

A

Het niet consumeren van een deel van het inkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Stroomgrootheid

A

Iets dat over een bepaalde periode, een maand of een jaar, wordt gemeten. Ze staan bijvoorbeeld voor een bepaald bedrag op de resultatenrekening genoteerd, zoals de omzet en loonkosten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Voorraadgrootheid

A

Iets dat op een bepaald moment of tijdstip wordt gemeten, zoals het spaargeld dat je op 1 januari hebt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Vermogen

A

Het geld dat in een onderneming is gestoken om de bezittingen te betalen. Bezit minus schuld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly