Hoofdstuk 2 Flashcards
1
Q
Consumeren
A
Het kopen van goederen en diensten door gezinnen
2
Q
Lenen
A
Door te lenen word er geld ontvangen wat later terug betaald moet worden
3
Q
Rente
A
Vergoeding voor spaargeld of leengeld
4
Q
Ruilen over tijd
A
Consumptie uitstellen of vervroegen
5
Q
Sparen
A
Het niet consumeren van een deel van het inkomen
6
Q
Stroomgrootheid
A
Iets dat over een bepaalt periode maand of jaar word gemeten
7
Q
Voorraad grootheid
A
Iets dat op een browser moment of tijdstip word gemeten
8
Q
Vermogen
A
Het geld dat in een onderneming is gestoken om te bezittingen te betalen