HOOFDSTUK 2 Flashcards

1
Q

alfa-aminozuur

A

o Centraal alfa-koolstof
o Amino groep (NH2/NH3+)
o Carboxylgroep (COOH/COO-)
o R groep (side chain)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

visualisatie van beide enantiomeren:

A

D-glyceraldehyde = de hydroxylgroep op de koolstof staat aan de rechterkant in de Fischer projectie

L-glyceraldehyde = de hydroxylgroep op de koolstof staat aan de linkerkant in de Fischer projectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

CORN-regel

A

CO = COO- - groep
R = R – groep
N = NH3+ -groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

aminozuren bevatten 2 belangrijke functionele groepen, dewelke?

A

primair amine
carboxylgroep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

voorkomen van carboxyl en amino

A

zowel geprotoneerd als gedeprotoneerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

zwitterionen (pKa)

A

Aminozuren in een oplossing bij een neutrale pH komen voor in als dipolaire ionen

pKa = 2.15 => carboxylgroep
pKa = 9.47 => aminogroep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Glycine

A

G
Gly

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

alanine

A

A
Ala

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Valine

A

V
Val

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

proline

A

P
pro

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

leucine

A

L
leu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

isoleucine

A

I
Ile

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

methionine

A

M
Met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

phenylalanine

A

F
Phe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

tyrosine

A

Y
Tyr

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

tryptophane

A

W
Trp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

serine

A

S
ser

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

threonine

A

T
Thr

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

cysteine

A

C
Cys

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

asparagine

A

N
Asn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

glutamine

A

Q
Gln

22
Q

lysine

A

K
Lys

23
Q

arginine

A

R
Arg

24
Q

Histidine

A

H
His

25
Q

aspartaat

A

D
Asp

26
Q

glutamaat

A

E
Glu

27
Q

primaire structuur van eiwit (begin en einde?)

A

= lineaire sequentie van aminozuren in de eiwitketen

begin = amino-terminus
einde = carboxyl-terminus

28
Q

Door het dubbelbindingskarakter heeft de peptidebinding een dipoolmoment

A

Carbonylgroep = goede waterstofbrug acceptor
Secundair amine = goede waterstofbrug donor

29
Q

conformatie van peptidebindingen wordt bepaald door:

A

bindingshoeken en torsiehoeken
o ψ = torsiehoek rond alfa-C en carbonyl-C
o φ = torsiehoek rond N en alfa-C
o ω = torsiehoek rond carbonyl-C en N-atoom

30
Q

secundaire structuurelementen

A

structurele elementen in macromoleculen met normale lokale vouwpatronen

31
Q

N-capping

A

De zijketen van het 1e residu vd helix => mogelijkheid tot H-bruggen vormen

31
Q

C-capping

A

De zijketen vh laatste residu vd helix => mogelijkheid tot H-bruggen vormen

32
Q

amfipatisch

A

Deels ingesloten alfa-helix = hydrofobe residues langs de ene kant en hydrofiele langs de andere kant

33
Q

bètastrengen?

A

Veelvoorkomende secundaire structuurelementen
De niet-complete extensie van de bètastrengen zorgt voor ‘plooien’
=> Verschillende bètastrengen vormen een bètaplaat

34
Q

opstellingen van bèta-platen

A

Parallel = minst stabiel
Anti-parallel = stabielst -> collineariteit is optimaal voor vormen van H-bruggen
Gemengd = stabiel

35
Q

draaiing

A

= korte secundaire structuurelementen met een uitgesproken patroon van H-bruggen die strakke veranderingen in beweging vergemakkelijken

36
Q

loepen

A

= sequentie van residues met een variërende lengte, verbinden secundaire structuurelementen, zonder specifieke H-bruggen

37
Q

voorkomen van draaiingen (gamma, bèta, alfa en pi)

A

o Gamma-turn = H-brug tussen NH (i) en CO (i+2)
o Bèta-turn = H-brug tussen NH (i) en CO (i +3)
o Alfa-turn = H-brug tussen NH (i) en CO (i + 4)
o Pi-turn = H-brug tussen NH (i) en CO (i + 5)

38
Q

motief

A

= supersecundaire structuur = een klein structureel patroon van 2 of meer secundaire structuurelementen die vaak terug gevonden worden in veel eiwitten

39
Q

vouw/fold

A

= een specifieke 3D opstelling van secundaire structuurelementen van een eiwit ter vorming van een specifiek en stabiele tertiaire structuur, die toebehoort tot een specifieke familie van structureel gelijke eiwitten

40
Q

domein

A

= een deel van een eiwit dat een eigen gevouwen tertiaire structuur, vaak met een specifieke functie (grote eiwitten bestaan uit meerdere domeinen)

met elkaar verbonden via korte flexibele linkers

41
Q

cofactor

A

stabilisatie van tertiaire structuur zodat de functie uitgevoerd kan worden

42
Q

proteïnefamilies:

A

o Alfa-helicale structuren = allemaal alfa
o Puur bèta-structuren = allemaal bèta
o Alfa/bèta-structuren = mix van alfa en bèta
o Alfa + bèta-structuren = vouwen met alleen alfa en alleen bèta-elementen

43
Q

IDP’s?

A

intrinsiek ongeordende proteïnen
= eiwitten die geen duidelijk gedefinieerde structuur hebben

44
Q

disulfaatbindingen

A

zorgen voor stabiliteit

45
Q

het vouwen van een eiwit

A

deels gedefinieerde pathway

denaturatie = opvouwen
renaturatie = ontvouwen

46
Q

vouwproces op vlak van enthalpie?

A

geen grote enthalpische bijdrage

De eliminatie van H-bindingen tussen watermoleculen en polaire groepen wordt gecompenseerd door de vorming van intramoleculaire H-bindingen tussen 2 polaire groepen

47
Q

vouwproces op vlak van entropie

A

grote entropische bijdrage

gestructureerde watermoleculen worden vrijgelaten terwijl intramoleculaire associaties worden gevormd

48
Q

hydrofoob effect op vlak van entropie

A

GROTE ENTROPISCHE BIJDRAGE:

gestructureerde watermoleculen worden losgelaten als apolaire groepen samenklusteren als poging om contact met water te vermijden

49
Q

belang van ionische interactie bij het vouwproces

A

Omdat de zoutbruggen zo sterk zijn, limiteren ze structureel de flexibiliteit en voorzien een unieke eiwitstructuur dat het hydrofoob effect niet voorziet