Hoofdstuk 2 Flashcards

1
Q

materie

A

alles wat in de kosmos een massa en volume heeft. het kan voorkomen in drie fysische toestanden: vast, vloebaar en gasvorm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

atoom

A

de kleinste hoeveelheid waaruit stoffen zijn opgebouwd, in het geheel neutraal geladen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Organische stoffen

A

zijn afgeleid van levende organismen (bevat koolstof) =koolstofchemie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Anorganische stoffen

A

zijn niet aan levende organismen ontleed (bevat geen koolstof)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

zuivere stoffen

A

chemische stof met een enkelvoudige samenstelling op moleculair of atomair niveau (vb: water, suiker, alcohol, zuurstof)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

mengsels

A

Mengsel is opgebouwd uit twee of meer soorten moleculen (vb: mayonaise, limonade, melk)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

homogene mengsels

A

In een homogeen mengsel zijn de bestanddelen perfect door elkaar gemengd en zelfs op microscopisch niveau niet van elkaar te onderscheiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

heterogene mengsel

A

Bij een heterogeen mengsel kun je de bestanddelen onderscheiden met het blote oog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

opbouw atoom

A

Protonen (+)
Neutronene (neutraal)
ELektronen (-)

P + N = Atoom kern
E beweegt zich in banen rond de atoom kern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Nucleonen

A

protonen en Neutronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

eigenschappen PNE

A
  • P & E trekken elkaar aan
  • N is neutraal
  • massa van E is verwaarloosbaar
  • een atoom in zijn geheel is neutraal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

massadefect

A

het massagetal van een atoom komt niet altijd overeen met zijn werkelijke massa.
Dit komt omdat er energie wordt vrijgegeven bij de banden die gevormd worden tussen elektronen, protonen en neutronen, namelijk de intra-atomaire banden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

atoomnummer Z

A

= aantal P = aantal E

onderste getal in PSE

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

massagetal A

A

= aantal P + aantal N (+ aantal E)

massa van E is verwaarloosbaar

bovenste getal in PSE

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Isotopen

A

atomen met een gelijke kernlading en verschillend aantal neutronen. Deze hebben
identieke chemische, maar verschillende fysische eigenschappen.

maw: atoomnummer Z is gelijk
massagetal is verschillend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Model van Bohr

A
  • evenveel E als P

- schillen model met n = 1, elke schil kan maximaal 8e^N, behalve de eerste schil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

octetstructuur of edelgasconfiguratie

A

elektronen op buitenste schil zitten vol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

valentie elektronen

A

benaming voor elektronen op buitenste schil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

golfvergelijking van Schrôdinger

A
  • beweging van E in de vorm van golven
  • exacte locatie van E bepalen is onmogelijk => waarschijnlijkheid aan waar een
    elektron met bepaalde energie kan worden aangetroffen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

orbitaal

A

ruimte rond de atoomkern waar een elektron met een bepaalde energie het meest waarschijnlijk kan worden aangetroffen (90% kans)

orbitalen bevnden zich op verschillende energieniveau’s met een specifiek energieverschil sat wordt bepaald door het hoofdquantum getal n

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

hoofdquantumgetal n

A

bepaalt het energieniveau van orbitalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

max aantal elektronene per energieniveau

A

2n²

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

orbitalen s - d

A

s heeft maar 1 orientatie
d heeft er 3 (langs elke as => xyz)
d heeft er 5 (zie foto)
f niet te kennen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Aufbau principe

A

eerst moeten de orbitalen met de laagste energieniveau gevuld worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

regel van Hund

A

wanneer een aantal orbitalen in energie glijk zijn dan worden de orbitalen zodanig gevuld dat elk orbitaal er eerst een krijgt alvoor het een tweede krijgt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Pauli - prinipe

A

elk orbitaal kan maximaal 2 elektronen bevatten en deze moeten in tegengestelde zin draaien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

edelgassen

A

atoomsoorten met een edelgasconfiguratie = kunnen geen nieuwe verbindingen aan gaan en zijn dus chemisch inactief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Ionbinding/heteropolaire binding

A
  • metaal en niet - metaal
  • metaal geeft ion af aan niet - metaal
  • komt tot stand door de onderlinge aantrekkingskracht van positief en negatief geladen ionen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

covalente binding/homopolaire binding

A
  • binding waarbij een of meerde valentie-elektronen bij beide atomen horen
  • vooral bij niet niet - metalen
  • hier zullen de orbitalen samensmelten en een gemeenschappelijk molecuulorbitaal vormen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

molecuulorbitaal

A

orbitaal dat vormt wanneer er een covalente binding is. het is een gemeenschappelijk orbitaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Sigma σ-binding

A

de beste overlap tussen 2 orbitalen
deze ligt symmetrisch langs de as tussen beide kernen
deze overap gebeurt lineair

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

pi π-binding

A

overlap tussen 2 orbitalen
bij deze staan de orbitalen parallel aan elkaar en staan
de overlap gebeurt zijdelings

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

hybridisatie

A

Hybridisatie is het combineren van elektronenorbitalen van een atoom. Het begrip hybridisatie wordt in de scheikunde gebruikt om de vorming van chemische bindingen te beschrijven en te verklaren. Hierdoor ontstaan andere, en meestal meer, mogelijkheden tot covalente bindingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

sp³- hybridisatie

A
  • simpelste vorm is CH4; dit heeft een tetraëder structuur
  • dit is een heel sterke structuur, omdat de molecule volledig symmetrisch is
  • De H-atomen staan zo ver mogelijk van elkaar zodat ze mekaar zo weinig mogelijk kunnen beïnvloeden
  • we krijgen dus 4 sigma bindingen (zie afbeeldingen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

tetraëder structuur

A

de lengte-assen zijn gericht naar de hoekpunten van een tetraëder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

sp²-hybridisatie

A
  • vb: C2H4
  • bij een sp² is er sprake van een dubbele binding (hier tussen C en C)
  • hier krijgen we 3 pi bindingen
    het 2pz orbitaal hybridizeerd niet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

sp-hybridisatie

A
  • vb: C2H2
  • driedubbele binding (hier tussen C en C)
  • een van de 2P orbitalen hybridizeerd hier ook ni
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Metaalbinding

A
  • tussen 2 metalen

- makkelijk vormnaar, moeilijk breekbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

metaalrooster/kristal

A

stapeling van positief geladen ionen, waarin de valentie elektronen zich vrij kunnen bewegen (daarom is metaal zo’n goede geleider)

40
Q

elektronengas

A

negatief geladen elektronen tussenin de positief geladen ionen

41
Q

bindingslengte

A

optimale afstand tussen 2 atomen die een binding vormen
mag niet te dicht anders afgestoten
mag niet te ver anders verlies je aantrekkingskracht

42
Q

interatomaire bindingsenergie

A

maximale energiewinst die optreedt bij het vormen van een binding = energie nodig om die verbinding te breken

43
Q

internucleaire afstand

A

afstand tussen 2 kernen

44
Q

elektronennegativiteit (EN)

A

relatieve aantrekkingskracht die de kern van een atoom uitoefent op de elektronen van een covalente binding

hoe sterker, hoe elektronen negatiever

Fluor is het meest elektronen negatief , EN = 4.0

45
Q

EN waarden en bijhorende bindingen

A

ΔEN < 0,4: apolaire covalente binding, vb: H-H

ΔEN > 2.0: Ionbinding; vb: Na-Cl

0.4 < ΔEN > 2.0: polaire covalente binding, vb: H-F (vorming van dipolen)

46
Q

polaire verbinding

A

de moleculen zijn assymetrisch

47
Q

apolaire verbinding

A

de moleculen zijn symmetrisch

48
Q

δ

A

deellading in een polaire molecule

49
Q

geïnduceerde dipool

A

gebieden waar de lading niet evenredig is verdeeld door de beweging van de elektronen

50
Q

INTERmoleculaire krachten

A

Krachten actief tussen moleculen onderling of moleculen & ionen.

51
Q

Van Der Waals bindingen/secundaire bindingen

A

Fysische aantrekkingskrachten tussen de permanente of geïnduceerde polen.

Zijn zwakker dan primaire chemische bindingen, maar bepalen wel veel fysische
eigenschappen

52
Q

eigenschappen bepaalt door secundaire bindingen

A
  1. Smelt- & kookpunt (Hoe hoger de intermoleculaire krachten, hoe hoger het kookpunt)
  2. Meng- & oplosbaarheid
  3. Stijfheid van vaste materialen
53
Q

Keesom-krachten

A
  • dipool-dipool
  • bestaat uit twee gelijke, maar tegengestelde krachten
  • vb HF-HF
  • meestal sterke intermoleculaire krachten
  • beide zijn polaire bindingen
54
Q

waterstofbrug

A

intermoleculaire kracht die ontstaat bij de dipool-dipool reactie tussen twee H2O moleculen

55
Q

Debeye-krachten

A
  • dipool - geïnduceerd dipool
  • apolaire binding (een is polair, de anderen apolair)
  • omdat elektronen niet statisch zijn zullen de elektronen zich schikken naar de kant van de dipool (δ+) bijgevolg zal de apoliare molecule een geïnduceerde dipool worden
    vb: CCl4
56
Q

London-krachten

A
  • Geïnduceerde dipool - Geïnduceerde dipool
57
Q

onderliggende factoren van de Van Der Waals krachten

A
  1. polariseerbaarheid
    Mate waarin een verstoring van de elektronenverdeling in de molecule kan veroorzaakt worden door een andere molecule.
    Moleculen met een grote, diffuse elektronenwolk hebben een grote polariseerbaarheid, omdat de elektronen niet zo sterk rond atoomkernen worden gebonden.
  2. grootte van het contact oppervlak
    Grote moleculen hebben daardoor een hoger kookpunt en moleculen met een lange rechte keten beschikken over een groter contactoppervlak waardoor ze makkelijk contact hebben
58
Q

aggregatietoestand

A

het macroscopisch fysisch voorkomen van een stof

wordt bepaald door de balans tussen enerzijds de potentiële energie gekoppled aan de entermoleculaire krachten en anderzijds de kinetische energie van de samenhangende deeltjes

  1. vast
  2. vloeistof
  3. gas
59
Q

kinetische energie (Ekin)

A

= inwendige E = translatie E + vinratie E + rotatie E + elektronische E

kinetische E beemt toe naarmate de temperatuur toeneemt

60
Q

translatie E

A

rechtlijnige beweging in het 3D-stelsel – molecuul verschuift in zijn geheel

61
Q

elektronische E

A

de beweging van de elektronen in de orbitalen rond de kern

62
Q

rotatie E

A

draaiende veweiging van de volledige molecule rond een bepaald punt

63
Q

vibratie E

A

atomen hangen samen in chemische bindingen en kunnen trillen/vibreren

64
Q

eigenschappen gas

A
  • sterk samendrukbaar
  • zet zich thermisch veel sterker uit dan een vloeistof en een vaste stof
  • lage viscositeit= stroperigheid
  • meeste gassen hebben een kleine dichtheid
  • onderling oneindig mengbaar
65
Q

ideale gaswet

A

p * V = n * R * T (R = ideale gasconstante = 8,314 𝐽. 𝑚𝑜𝑙^-1.𝐾^-1)

p = druk
V = volume
T = temperatuur
n = aantal mol
66
Q

eigenschappen vloeistof

A

De intermoleculaire krachten houden de stof in een vast volume, maar de Ekin is net nog groot genoeg om beperkte translatie en rotatie mogelijk te maken.

eigenschappen:

  • samendrukbaarheid: de moleculen zitten veel dichter opeen dan in een gas, maar toch kunnen ze onder uitwendige druk nog verder open gedrongen worden
  • diffusie: 2 mengbare vloeistoffen kunnen in mekaar diffunderen tot een homogene
    oplossing
  • viscositeit: wanneer een vloeistof vloeit, glijden de moleculen rond en over elkaar de mate waarin de intermoleculaire krachten deze beweging remmen bepaalt de viscositeit
67
Q

eigenschappen vaste stof

A

wanneer bij een bepaalde temperatuur de Ekin zo laag is geworden dat de intermoleculaire aantrekkingskrachten domineren en rotatie en translate wegvallen.

eigenschappen:

  • symmetrie en regelmatigheid
  • kristalijne structuur: waneer de atomen zich in een 3D basispatroon (=eenheidscel) rangschikken dat zichzelf herhaald (amorfe stof= geen kristalijne structuur)
68
Q

waarom is diamant sterker dan grafiet?

A

diamant heeft 4 σ-bindingen, terwijl grafiet 3 σ-bindingen heeft en een 1 π-binding heeft. een binding is veel sterker dan een kracht

69
Q

Gas naar vloeistof

A

verdampen

70
Q

vloeistof naar gas

A

condenseren

71
Q

vaste stof naar vloeistof

A

smelten

72
Q

vloeistof naar vaste stof

A

stollen

73
Q

gas naar vaste stof en omgekeerd

A

sublimeren

74
Q

gas naar vloeistof naar vast

A

exotherm

75
Q

vast naar vloeistof naar gas

A

endotherm

76
Q

primaire grondstof

A

alle elementaire stoffen , verbindingen of mengsels die uit de natuur kunnen gehaald worden op er iets mee te produceren of om er energie uit te halen

77
Q

waaruit kunnen we elemantaire stoffen halen

A

atmosfeer (gassen)
hydrosfeer (drinkwater)
natuurlijke energie flow (zonne E, wind E)
aardkorst (aardgas, zand)

78
Q

aardkorst

A

buitenste laag van de aarde

79
Q

bodem

A

bovenste laag van de aardkorst

80
Q

moedermateriaal

A

los material waarin een bodem ontstaat

81
Q

magmatische of stollingsgesteenten

A

Gevormd door stolling van zeer vloeibare magma dat aan het aardoppervlak komt en afkoelt
bv: graniet, basalt

82
Q

Sedimentaire of afzettingsgesteenten

A

ontstaat door sedimentatie
Tot rust komen en ophoping: gesteentevorming – afkomstig van elders: losgemaakt door verwering en erosie en daarna vervoerd door water, wind en ijs naar een andere plaats
Gelaagdheid of stratificatie; losse sedimenten door compactie op vrij grote diepte
verharden = diagenese: mineralen worden uit het poriënwater afgezet, de korrels klitten
aan elkaar
Bv. Zandsteen, kleisteen

83
Q

sedimentatie

A
processen waarbij deeltjes bezinken of mineralen neerslaan uit water of een
andere oplossing (deeltjes = sedimenten)
84
Q

metamorfe gesteenten

A

Ontstaan uit andere gesteenten die hervormd zijn onder invloed van hoge druk of temperatuur = herkristaliseren

85
Q

kwarts

A

grondstof glasindustrie

86
Q

rutieel

A

wit pigment in verven

87
Q

korund

A

schuurpaoier

88
Q

haliet

A

voedingsinustrie

89
Q

grafiet

A

zwart pigment

90
Q

mijnbouw

A

Het aan de aarde onttrekken van delfstoffen in vaste, vloeibare of gasvormige
toestand met de daartoe gespecialiseerde apparatuur

91
Q

dagbouw

A

Delfstoffen winnen aan de oppervlakte. De schaalgrootte varieert naarmate de
open ruimte

92
Q

schachtbouw

A

: Verticale schachten en/of tunnels. De diepte hangt o.a. af van de
temperatuur

93
Q

aanboren

A

Vervolgens vloeibaar of in gasvorm naar de oppervlakte brengen

94
Q

ertsmineralen

A

mineralen die een waardevol metaal bevatten, komt voor in ertsen

95
Q

industriële mineralen

A

mineralen die voor andere doeleinden worden gebruikt

– Kwarts als grondstof voor glasindustrie
– Kaoliniet in de porseleinindustrie
– Talk als talkpoeders
– Mineralen met hoge hardheid als edelstenen
– Calciet voor de bereiding van kalk en cement