Hoofdstuk 15 Flashcards
1
Q
onderbreken
A
to interrupt
2
Q
spreekwoord
A
proverb
3
Q
roddel
A
gossip
4
Q
uiten
A
to utten
5
Q
opmerking
A
remark
6
Q
bijzonder/opmerkelijk
A
remarkable
7
Q
tweetalig
A
bilingual
8
Q
moedertaal
A
native language
9
Q
moedertaal
A
native tongue/mother tongue
10
Q
onderwerp
A
subject
11
Q
eigenaardig
A
curious
12
Q
voorzitter/voorzitser
A
chairman/chairwoman
13
Q
voorzitter
A
chairperson/chair
14
Q
stom
A
dumb
15
Q
benadrukken
A
to emphasise/to stress