Hoofdstuk 1.3 Flashcards
1
Q
Echt
A
Echt
2
Q
Pas
A
Erst
3
Q
Toch
A
Ja
4
Q
Toevallig
A
Zufällig
5
Q
Zeker
A
Sicher
6
Q
Het compromis
A
Der Kompromiss
7
Q
De ruzie
A
Der Streit
8
Q
De oplossing
A
Die Lösung
9
Q
Adviseren
A
Raten, geraten
10
Q
Bedoelen
A
Meinen
11
Q
Durven
A
Sich trauen
12
Q
Elkaar omhelzen
A
Sich umarmen
13
Q
Het (on)eens zijn
A
(Nicht) einverstanden sein
14
Q
Het uitmaken
A
Schluss machen
15
Q
Langskomen bij
A
Vorbeikommen bei, vorbeigekommen