Hoofdstuk 1: Stoffen en materialen Flashcards

1
Q

Stofeigenschappen

(H1.1 Stoffen)

Properties of matter.

A

Stofeigenschappen zijn eigenschappen waaraan je een stof kunt herkennen.

(H1.1 Stoffen)

Properties of substances are characteristics by which you can recognize a substance.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Bijvoorbeelden van stofeigenschappen

(H1.1 Stoffen)

Examples of properties of matter.

A
  1. Kleur
  2. Geur
  3. Smaak
  4. Brandbaarheid
  5. Geleidbaarheid (elektrische stroom of warmte)
  6. Giftigheid
  7. Oplosbaar in water
  8. Smeltpun, stolpunt, kookpunt
  9. Fase bij kamertemperatuur (vast, vloeibaar of gas)

(H1.1 Stoffen)

  1. Color
  2. Smell
  3. Taste
  4. Flammability
  5. Conductivity (electric current or heat)
  6. Toxicity
  7. Soluble in water
  8. Melting point, pour point, boiling point
  9. Phase at room temperature (solid, liquid or gas)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Duurzame materialen

(H1.1 Stoffen)

Sustainable materials

A

Duurzame materialen leveren bij de productie, het gebruik en als afval zo weinig mogelijk schade op voor mensen en het milieu.

(H1.1 Stoffen)

Sustainable materials cause as little damage as possible to people and the environment during production, use and waste.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Schadelijke stoffen

(H1.1 Stoffen)

Harmful substances

A
  1. Koolstofdioxide CO₂ = Broeikaseffect
  2. Koolstofmonooxide CO = Luchtverontreiniging
  3. Zwaveldioxide SO₂ = Luchtverontreiniging
  4. Stikstofoxide NOₓ = Zure regen

(H1.1 Stoffen)

  1. Carbon dioxide CO₂ = greenhouse effect
  2. Carbon Monooxide CO = Air Pollution
  3. Sulfur dioxide SO₂ = Air pollution
  4. Nitric oxide NOₓ = Acid rain
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Moleculen

(H1.2 Moleculen)

Molecules

A

1. Moleculen bewegen
- Bij hogere temperatuur is de gemiddelde snelheid van de moleculen groter.
2. Moleculen trekken elkaar aan
- De aantrekkingskracht tussen moleculen is groter als de moleculen dichter bij elkaar zitten.

(H1.2 Moleculen)

1. Molecules move
- At higher temperatures, the average speed of the molecules is greater.
2. Molecules attract
- The attraction between molecules is greater when the molecules are closer together.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Fasen

(H1.2 Moleculen)

A
  1. De fase is een toestand waarin een stof kan voorkomen.
  2. Er zijn drie fasen: gasvormig (g), vloeibaar (l) en vast (s).

(H1.2 Moleculen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Model van een gas

(H1.2 Moleculen)

A
  1. In een gas bewegen de moleculen alle kanten op.
  2. In een gas is er veel ruimte tussen de moleculen.

(H1.2 Moleculen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Model van een vloeistof

(H1.2 Moleculen)

A
  1. In een vloeistof bewegen de moleculen alle kanten op.
  2. In een vloeistof trekken de moleculen elkaar aan.
  3. De kracht tussen de moleculen is niet zo groot.
  4. In een vloeistof is er weinig ruimte tussen de moleculen.

(H1.2 Moleculen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Model van een vaste stof

(H1.2 Moleculen)

A
  1. In een vaste stof trekken de moleculen aan elkaar aan. De kracht tussen de moleculen is groot.
  2. In een vaste stof is er weinig ruimte tussen de moleculen.
  3. In een vaste stof trillen de moleculen op een vaste plaats.

(H1.2 Moleculen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Faseovergangen

(H1.2 Moleculen)

A

(S) naar (L)= Smelten
(L) naar (S)= Stollen

(L) naar (G)= Verdampen
(G) naar (L)= Condenseren

(G) naar (S)= Rijpen
(S) naar (G)= Sublimeren of Vervluchtingen

(H1.2 Moleculen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Model van smelten

(H1.2 Moleculen)

A
  1. Er komt meer ruimte tussen de moleculen.
  2. De aantrekkingskracht tussen de moleculen wordt kleiner.
  3. De moleculen gaan langs elkaar bewegen.

(H1.2 Moleculen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Zuivere stof

(1.3 Zuivere stof of mengsel?)

A

1. Een zuivere stof is opgebouwd uit één soort moleculen.
2. Bij een zuivere stof verandert de temperatuur tijdens een faseovergang niet.
3. Een zuivere stof heeft een smeltpunt, stolpunt en kookpunt.

(1.3 Zuivere stof of mengsel?)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Mengsel

(1.3 Zuivere stof of mengsel?)

A

1. Een mengsel is opgebouwd uit twee of meer soorten moleculen.
2. Bij een mengsel verandert de temperatuur tijdens een faseovergang wel.
3. Een mengsel heeft een smeltraject, stoltraject en kooktraject.

(1.3 Zuivere stof of mengsel?)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Concentratie

(1.4 Oplossing)

A

De concentratie van een stof is de massa in één liter oplossing (g/L)

(1.4 Oplossing)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Volumeprocent

(1.4 Oplossing)

A

Het aantal volumeprocent geeft aan hoeveel mililiter van een stof is opgelost in 100 mL oplossing.

(1.4 Oplossing)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Massaprocent

(1.4 Oplossing)

A

Het aantal massaprocent geeft aan hoeveel gram van een stof is opgelost in 100 g oplossing.

(1.4 Oplossing)

17
Q

Afronden na (x) en (:)

(1.5 Nauwkeurigheid)

A

Bij (x) en (:) moet je afronden op hetzelfde aantal cijfers als de meetwaarde met het kleinste aantal cijfers met betekenis.

(1.5 Nauwkeurigheid)

18
Q

Afronden bij (+) en (-)

(1.5 Nauwkeurigheid)

A

Bij (+) en (-) moet het antwoord net zoveel decimalen hebben als de meetwaarde met het kleinste aantal decimalen.

(1.5 Nauwkeurigheid)

19
Q

Suspensie

(1.6 Troebele mengsels)

A

Vaste stof in een vloeistof.

(1.6 Troebele mengsels)

20
Q

Emulsie

(1.6 Troebele mengsels)

A

Vloeistof in vloeistof
(water en olie)

(1.6 Troebele mengsels)

21
Q

Oplossing

(1.6 Troebele mengsels)

A

Vloeistof in vloeistof
(water en melk)

(1.6 Troebele mengsels)

22
Q

Schuim

(1.6 Troebele mengsels)

A

Gas in vloeistof

(1.6 Troebele mengsels)

23
Q

Rook

(1.6 Troebele mengsels)

A

Vaste stof in gas

(1.6 Troebele mengsels)

24
Q

Nevel

(1.6 Troebele mengsels)

A

Vloistof in een gas

(1.6 Troebele mengsels)

25
Q

Scheiden van mengsels

(1.7 Scheidingsmethoden)

A

Scheiden van een mengsel is het sorteren van moleculen.

(1.7 Scheidingsmethoden)

26
Q

Alle scheidingsmethoden

(1.7 Scheidingsmethoden)

A

1. Absoptie en Adsorptie
2. Bezinken en afschenken
3. Centrifugeren
4. Destillatie
5. Extractie
6. Filtratie
7. Indampen

(1.7 Scheidingsmethoden)

27
Q

Absorptie

(1.7 Scheidingsmethoden)

A

Absorptie is een methode om verontreinigingen te verwijderen.

(1.7 Scheidingsmethoden)

28
Q

Bezinken en afschenken

(1.7 Scheidingsmethoden)

A

Bezinken en afschenken is een methode om een suspensie te scheiden.

(1.7 Scheidingsmethoden)

29
Q

Centrifugeren

(1.7 Scheidingsmethoden)

A

Centrifugatie is het scheiden van deeltjes of vloeistoffen door dichtheid met behulp van een roterende container.

(1.7 Scheidingsmethoden)

30
Q

Destillatie

(1.7 Scheidingsmethoden)

A

Destillatie is een methode om een mengsel van vloeistoffen of mengsel van een vaste stof en een vloeistof te scheiden.

(1.7 Scheidingsmethoden)

31
Q

Extractie

(1.7 Scheidingsmethoden)

A

Extractie is een methode om een mengsel van vaste stoffen te scheiden.

(1.7 Scheidingsmethoden)

32
Q

Filtratie

(1.7 Scheidingsmethoden)

A

Filtratie is een methode om een suspensie te scheiden.

(1.7 Scheidingsmethoden)

33
Q

Indampen

(1.7 Scheidingsmethoden)

A

Indampen is een methode om een oplossing te scheiden.

(1.7 Scheidingsmethoden)