Hoofdstuk 1 - Preposities Flashcards
1
Q
beginnen
A
met / aan
commencer avec / commencer à
2
Q
behoren
A
tot
appartenir à
3
Q
beperken
A
tot
limiter à
4
Q
beslissen
A
over
décider
5
Q
bestaan
A
uit
consister en
6
Q
blijken
A
uit
s’avérer
7
Q
brengen
A
naar
apporter
8
Q
controleren
A
op
vérifier
9
Q
delen
A
met
partager
10
Q
denken
A
aan
penser à
11
Q
doorgaan
A
Met
continuer
12
Q
dromen
A
over / van
rêver à / de
13
Q
gaan
A
naar
aller à
14
Q
geloven
A
in
croire en
15
Q
genieten
A
van
profiter de
16
Q
geven
A
aan
donner à
17
Q
helpen
A
met
aider à / avec
18
Q
herinneren
A
aan
(se) rappeler de
19
Q
hopen
A
Op
espérer