hoofdstuk 1: kinderen met gedrags- en emotionele problemen Flashcards

1
Q

probleemgedrag

A

wanneer ouder, leerkrachten of andere personen het gedrag als tegenstrijdig beschouwen tegenover de gehanteerde regels en normen uit de samenleving en/of wanneer een professional het gedrag als problematisch beoordeeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

gedrags- en emotionele problemen

A

dit is de overkoepelende term voor kinderen die zichtbaar ongewoon of abnormaal gedrag of zichtbaar ongewoon of abnormale emoties vertonen en dat ten afzien van de ernst, context en oorzaak van de gedrag of de emotie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

internaliserend probleemgedrag

A

gedrag dat meer naar zichzelf gericht is
bv. angst, zelfbeschadiging, depressie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

externaliserend gedrag

A

gedrag dat meer gericht is naar de buitenwereld (dominant)
bv. agressie, hyper kinetisch gedrag, woede

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

beleidsdefinitie van het VAPH

A

de groep gedrags- en emotionele problemen is een onderdeel van het internationaal classificatiesysteem dat verwijst naar het internaliserend of externaliserend karakter van de gedrags- en emotionele problematiek. De term GES+ verwijst naar ernstige gedrags- en emotionele problemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

gedragsstoornis

A

repetitief, uitdagend, antisociaal of agressief gedrag dat niet voldoet aan de sociale verwachtingen van die leeftijd en dus niet sociaal aanvaard zal worden door de omgeving/maatschappij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

onderscheid tussen gedrags- en emotionele problemen en gedragsstoornis

A

bij gedrags- en emotionele problemen is het vooral tijdelijk en in een bepaalde situatie. bij gedragsstoornis gaat het over langdurig en in verschillende situatie. Gedragsstoornis is ook minder situatie gebonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

oppositioneel opstandig gedragsstoornis

A

Wanneer kinderen zich gaan verzetten tegen hun ouders
2 vormen:
passieve milde vorm: bv. kinderen doen niet wat er van hen gevraagd wordt
actieve vorm: kinderen lopen weg wanneer er hen iets gevraagd wordt of ze krijgen een woedeaanval

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

antisociale gedragsstoornis

A

normen en regels worden overtreden
bv. spijbelen, stelen, roken, onveilige seks,…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

delinquent gedrag

A

continuüm van gedragingen waarbij er inbreuk wordt gepleegd op de regels, wetten en normen of wanneer er schade wordt toegebracht aan individuen of de maatschappij (antisociaal gedrag valt hier ook onder)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

jeugddelinquentie

A

wanneer minderjarigen en delict plegen
(politierechtbank = 12-18 jaar)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat verstaan we onder strafbare feiten of delicten?

A
  1. geweld- en zedendelicten
  2. eigendoms- en vermogensdelicten
  3. verkeersdelicten
  4. drugsdelicten
  5. statusdelicten
  6. vernieling of openbare orde delicten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ernstig delict

A

wanneer er schade aan een persoon wordt gemaakt of wanneer er veel materiële schade is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ijsbergtheorie

A

–> MCLelland (manier om gedrags- en emotionele problemen beter te begrijpen
zichtbare: gedrag dat je waarneemt
onzichtbare: hoe komt dat iemand dit gedrag stelt, vanwaar komt dit, in welke situaties komt het tot uiting,…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

hellinckx & Grietens hebben elementen ontwikkeld om gedrag beter te begrijpen

A
  1. ontwikkelingsperspectief: kennis hebben over wat normaal is in de ontwikkeling of wat abnormaal is voor deze leeftijd
  2. continuümgedachte: alle kinderen stellen wel eens probleemgedrag, belangrijk om te kijken naar de intensiteit
  3. context: in welke situatie komt het voor, welke niet, zijn er bepaalde personen aanwezig,…
  4. informant: wie observeert het kind is dat iemand die de juiste afstand kan bewaren, hoe is die zijn relatie met die persoon,…
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

epidemiologie

A

de studie naar de prevalentie of verspreiding van een ziekte of toestand in een populatie

17
Q

populatie

A

bevolkingsgroep

18
Q

incidentie

A

het aantal “nieuwe gevallen” binnen een bepaalde tijdsbestek, per aantal personen

19
Q

prevalentie

A

het voorkomen op een bepaald moment in de tijd van een ziekte of toestand in een populatie

20
Q

vroege starters

A
  • antisociaal gedrag al op vroege leeftijd, blijft op latere leeftijd
  • adolescent: delinquent gedrag
  • leeftijd 3 jaar: rusteloos, impulsief, snel afgeleid
    risico:
  • meer wisselen van job
  • diagnose antisociale gedragsstoornis
  • gebruik alcohol en middelen
    ze hebben:
  • moeilijk temperament
  • minder stressgevoelig
  • minder angstig
  • vervelen zich sneller
21
Q

laatbloeiers

A
  • start vaak in de puberteit (gaat vaak ook weer weg)
    uit zich in:
  • grenzen verleggen
  • stoer doen
  • er willen bij horen
  • experimenteren met alcohol, drugs,…
22
Q

etiologie van gedrags- en emotionele problemen

A

verschillende verklaringsmodellen gehanteerd om te kijken naar gedrags- en emotionele problemen
- monocausale verklaringsmodellen (1 oorzaak)
- multicausaleverklaringsmodellen (meerdere oorzaken)

23
Q

biologische verklaringsmodellen

A

gedrag te verklaren door biologische processen

24
Q

verschillende invalshoeken van de biologische verklaringsmodellen

A
  1. neuroanatomische
  2. neurofunctionele
  3. neurochemische
  4. gedragsgenetica
25
Q

neuroanatomische

A

gedrag is te verklaren door een disfunctie in een structuur op niveau van de hersenen

26
Q

neurofunctionele

A

gedrag is te verklaren doordat sommige hersendelen niet zo actief zijn

27
Q

neurochemische

A

richt zich op de relatie tussen de chemische processen in de hersenen en gedrag

28
Q

gedragsgenetica

A

onderzoekt de erfelijkheid van gedragsproblemen

29
Q

psychoanalyse

A
  • men kijkt hierbij naar de betekenis dat men aan dat gedrag kan geven
    -nadruk wordt gelegd op intrapsychische oorzaken bv. onbewuste conflicten of traumatische ervaringen
  • komt tot uiting in eerste levensjaren
  • kan een oorzaak zijn voor het ontstaan van gedragsproblemen
30
Q

sociale leertheorie

A

gedragsproblemen zijn aangeleerde gedragsvormen
men spreekt niet van een gedragsstoornis maar van fout aangeleerd gedrag

31
Q

systeemtheorie benadering

A

gedragsproblemen: disfunctie in het gezin
bv. scheidingen, incest, ruzies,…
2 soorten gezinnen
1. los zand gezin: hierbij houden de gezinsleden niet echt rekening met elkaar en doen ze hun eigen ding
2. kluwengezin: dit gezin hangt heel hard samen, ze maken speciaal tijd om dingen met het hele gezin te kunnen doen

32
Q

orthopedagogiek

A
  • het pedagogische aanbod sluit niet aan bij de pedagogische vraag
  • kind heeft nood aan structuur, steun, grenzen en sociale begeleiding
33
Q

multicausale modellen

A

kijken vanuit biopsychosociaal model
1. biologische factoren: genetische oorzaak voor gedragsproblemen
2. psychologische factoren: verwijzen naar de executieve functies (plannen en controleren van ons denken en doen)
3. sociale factoren: het vermogen om je te verplaatsen in de gedachten/situatie van anderen
4. transactionele factoren: ouderschapsvaardigheden

verschillende oorzaken:
1. kenmerken van het kind
2. kenmerken van de opvoeding
3. kenmerken van de ouders en onderliggende relaties
4. kenmerken van de buurt waar de kinderen leven
5. protectieve en risicofactoren

34
Q

uitgangspunten multicausale modellen

A
  1. multicausaliteit: gedragsproblemen heeft altijd meerdere oorzaken
  2. belang van protectieve en risicofactoren
  3. cumulatiehypothese: er is meer kans op ontwikkeling van gedragsproblemen wanneer er meer risicofactoren aanwezig zijn dan protectieve factoren
35
Q

risicofactoren

A

factoren die de kans op gedragsproblemen behouden of verhogen

36
Q

protectieve factoren

A

factoren die de kans op gedragsproblemen behouden of verkleinen

37
Q
A