Hoofdstuk 1: Consumenten Flashcards

1
Q

Factoren voor de uiteindelijke optimale keuze van de consument.

A

1) niet-economische factoren
-> preferenties & voorkeuren

2) economische factoren
-> beschikbaar inkomen en prijzen van goederen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Preferenties: sociologische factoren

A

1) Gezinssituatie
2) Sociale klasse
3) Religie
4) Woonplaats
5) Nationaliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Preferenties: psychologische factoren

A

1) Persoonlijkheid
2) Levensstijl
3) Attitude

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Bandwagoneffect

A

Mensen die elkaar allemaal na doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Snobeffect

A

Mensen die zich heel exclusief willen gedragen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

1e wet van Gossen of de wet van het dalend grensnut

A

Naarmate men meer beschikt over een aantal eenheden van een bepaald goed, daalt voor de consument het nut dat de laatste eenheid aan het totale nut toevoegt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Budgetlijn

A

De lijn van alle mogelijkheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Nominaal inkomen

A

Het inkomen ingeldeenheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Reële inkomen

A

Hoeveelheid goederen en diensten die we met een bepaald inkomen kunnen kopen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Vraagcurve (V)

A

Geeft de relatie tussen de prijs (p) van één goed en de gevraagde hoeveelheid weer. (dalend verloop want negatief verband)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Individuele vraagcurve

A

Geeft weer welke hoeveelheden (Q) van een bepaald goed de consument bereid is te kopen tegen een reeks van prijzen (p).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Beweging langs de vraagcurve

A

Wanneer de prijs van het goed wijzigt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Beweging van de vraagcurve

A

Wanneer het inkomen, de preferentie en de prijs van andere goederen wijzigen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Gevolg van de verhoging van het inkomen op de vraagcurve.

A

Doordat de consument meer van een bepaald goed wilt kopen verschuift de vraagcurve naar rechts (de vraag is gestegen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Gevolg van de afname van het inkomen op de vraagcurve.

A

Doordat de vraag gaat afnemen verschuift de vraagcurve naar links.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Collectieve vraagcurve of marktvraagcurve

A

De totale hoeveelheid die ALLE consumenten in de markt vragen tegen een reeks van prijzen.

17
Q

Factoren voor de verandering in marktvraag

A

1) Preferenties (snobeffect - bandwagoneffect)
2) Grootte en samenstelling
3) Inkomen
4) Inkomensverdeling
5) Vermogen (pigou effect)
6) Prijzen

18
Q

Pigou-effect

A

Door een daling van het algemeen prijsniveau neemt de reële waarde van de liquide middelen toe, waardoor de consumptie stijgt.

19
Q

Substitutiegoederen

A

Goederen die elkaar kunnen vervangen. (mucifers en aanstekers)

20
Q

Complementaire goederen

A

Goederen die samen in verhouding behoren. (tandenborstel en tandpasta)

21
Q

Elasticiteit

A

Hoe veranderd de gevraagde hoeveelheid bij een verandering in de prijs of bij een verandering in een andere.

22
Q

Soorten elasticiteit

A

1) Prijselasticiteit van de vraag
2) Kruiselingse prijselasticiteit van de vraag
3) Inkomenselasticiteit van de vraag

23
Q

Prijselasticiteit van de vraag (Epv)

A

De verhouding tussen de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid van een goed en de procentuele verandering van de prijs van dat goed.

24
Q

Onderscheiding van de prijselasticiteit

A

1) Unitair prijselastische vraag
-> Ev = -1 of Ev = 1

2) Prijselastische vraag
-> Ev < -1 of Ev > 1

3) Prijsinelastische vraag
-> -1 < Ev < 0 of Ev < 1

4) Volkomen prijsinelastische vraag
-> Ev = 0

5) Volkomen prijselastische vraag
-> Ev = - oneindig

25
Q

Kruiselingse prijselasticiteit van de vraag (Ekv)

A

De verhouding tussen de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid van een goed x en de procentuel verandering van de prijs van een goed y.

26
Q

Soorten goederen aan de hand van het resultaat van de kruiselingse prijselasticiteit

A

1) Substitutiegoederen
-> Ekv > 0

2) Complementaire goederen
-> Ekv < 0

3) Geen invloed op de goederen
-> Ekv = 0 of dichtbij 0

27
Q

Inkomenselasticiteit van de vraag (Eyv)

A

De verhouding tussen de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid van een goed en de procentuele verandering van het inkomen.

27
Q

Wet van Engel

A

Bij een stijging van het inkomen dalen de uitgaven voor voeding procentueel en de uitgaven van luxegoederen namen procentueel toe.

28
Q

Engelkromme (= inkomensvraagcurve)

A

Verband tussen de gevraagde hoeveelheid van een goed en het inkomen van de consument wordt grafisch voorgesteld.

29
Q

Onderscheiding van inkomenselasticiteit

A

1) Inkomenselastische vraag
-> Eyv > 1

2) Inkomensinelastische vraag
-> Efyv < 1

30
Q

Sparen

A

Een gedeelte van het beschikbaar inkomen dat overblijft nadat de consumptieve uitgaven gedaan werden.

31
Q

Spaarquote

A

Een meetinstrument om weer te geven hoe groot het aandeel van beschikbaar inkomen is dat de particulieren sparen.

32
Q

Drempelinkomen

A

Het minimum inkomen dat een consument zou moeten hebben voor hij eraan denkt om een luxegoed te kopen.

33
Q

Consumer Price Index (CPI) voorwaarden

A

1) Representatief
2) Soepel
3) Gewogen
4) Geijkt