Hoofdstuk 1 Flashcards

1
Q

Farmacologie

A

De leer van geneesmiddelen;
Kennis van de interactie tussen geneesmiddel en levend biologisch systeem (mens)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Geneesmiddel

A

Vorm waarin de geneeskrachtige stof (farmacon) aan de gebruiker wordt toegediend (belangrijk; vorm en stof!)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Farmacotherapie

A

Het behandelen van patiënten dmv geneesmiddelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Verschille tussen gif en medicatie

A

De dosering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Farmacodynamiek

A

De effecten die een geneesmiddel heeft op de patiënt.
Wat doet het geneesmiddel met het lichaam?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Uit welke 4 processen bestaat farmacodynamiek?

A
  • absorptie
  • distributie
  • metabolisme
  • excretie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Absorptie =

A

Opnemen (NIET intraveneus!)
- proces waarmee het geneesmiddel zich in ONVERANDERDE vorm beweegt van de plaats van toediening naar de algemene circulatie
- vind plaats in het gehele maag-darm kanaal
- toediening BUITEN de bloedbaan (oraal, rectaal, subcutaan, intramusculair)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Voor absorptie moet een geneesmiddel….

A

In opgeloste vorm aanwezig zijn.
- volume in de maag (nuchter = klein oplosvolume)
- PH in maag (lege maag = lage PH)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Biologische beschikbaarheid (F) en first class effect =

A

Geeft aan welke FRACTIE van het geneesmiddel er uiteindelijk in de circulatie komt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

F = 1 bij

A

Intraveneuze toediening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

F = <1 bij

A

Orale toediening.
Verlies door;
- slechte membraam passage
- slechte wateroplosbaarheid
- ontwerp toedieningsvorm
- afbraak werkzame stof in darmwand
- afbraak eerste passage lever (first pass effect)
- interacties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

First pass effect =

A

Afbraak door eerste passage lever

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Distributie (Vd verdelingsvolume) =

A

Proces:
- verdeling in het bloed
- binding aan het plasma eiwit (albumine)
- diffusie naar weefsels buiten de bloedbaan
- binding aan weefsels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Adsorberen

A

Aan het oppervlakte blijven plaklen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Resorberen

A

Opnemen en weer uitscheiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Farmacokinetiek

A

Proces dat het geneesmiddel ondergaat in het lichaam van de patiënt (opname, verdeling, omzetting, uitscheiding)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Plasma concentratie/tijdcurve

A

Geeft aan hoe de plasma spiegel van een geneesmiddel verandert in de tijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Halfwaardetijd (t)

A

De tijd die nodig is om een plasma concentratie tijdens de eliminatie fase tot de helft te reduceren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

De klaring (CL)

A

Geeft aan hoeveel plasma per tijdseenheid van het geneesmiddel wordt geschoond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Het verdelingsvolume (V)

A

Geeft aan over welk volume het geneesmiddel verdeeld zou zijn wanneer de concentratie in de weefsels (het perifere compartiment) gelijk is aan die van het plasma (het centrale compartiment)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Het verdelingsvolume (V)

A

Geeft aan over welk volume het geneesmiddel verdeeld zou zijn wanneer de concentratie in de weefsels (het perifere compartiment) gelijk is aan die van het plasma (het centrale compartiment)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Cumulatie

A

Als bij herhaalde toediening het doseringsinterval korter is is dan 4-5 halfwaardetijden, stijgt de plasma spiegel, omdat het geneesmiddel nog niet volledig is verwijderd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Farmacotherapeutisch raam

A

De plasma concentraties waarbij effecten en bijwerkingen optreden in 2 horizontale lijnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Valt een bepaald geneesmiddel tot de standaard populatie dan…

A

Komt de plasma concentratie curve in het therapeutisch raam te liggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Als de patiënt afwijkt van de standaard populatie dan…

A

Ligt de curve bij de standaard dosering lager of hoger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Als de curve onder het raam komt te liggen heeft het geneesmiddel wel of geen effect?

A

Geen effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Ligt de curve boven het raam dan is er sprake van….

A

Bijwerkingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Metformine heeft wel/geen effect op insulinesecretie

A

Geen effect.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Bij metformine heb je wel/geen hypo’s

A

Geen hypo’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Hoe werknen SU-derivaten?

A

Gaan op de ion kanalen zitten in de betacel (90%)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Grootste bijwerking SU-derivaten

A

Hypo’s
(Gevaar; de ramadan -> als je niet eet maar wel medicatie neemt)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

SU-derivaten beïnvloeden

A

Stollingsmedicatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Repaglinide (meglitinide) novanorm

A

Gebruiken bij mensen die
- snel hypo’s krijgen
- ernstige nier stoornissen
- Onregelmatige werktijden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Beta blokkers -> contra indicatie:

A

Medicatie waarbij je hypo’s kan krijgen
(Je maskeert de vroege verschijnselen van hypo’s en vertraagd het herstel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Pioglitazon (thinzolidinedion)

A

Wordt weinig gebruikt omdat het veel kans geeft op dood en verderf
- effect begint pas na een week

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Door Cypzc8

A

Breekt medicijn minder af

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Bijwerkingen metformine

A
  • smaakstoornis: metaal smaak overal doorheen
  • lactaatacidose= plotselinge stoornis nierfunctie en doorbloeding (komt weinig voor) Dit is een reden om te stoppen voor OK’s
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

F =

A

biologische beschikbaarheid
Is dit 80% dan doet 20% niets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Gliclazide is een combi -medicijn lang en kortwerkend

A

30% langwerkend en 70% kortwerkend
Zijn 2 doseringen van, deze mag je nooit 1 op 1 overzetten!!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Therapeutische breedte =

A

Hoe smal of breed het therapeutisch raam is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Receptoren =

A

Specifieke bindingsplaatsen in het lichaam waarbij de binding van een geneesmiddel of een ander (lichaamseigen) stof leidt tot een effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Agonist =

A

Wanneer binding van het geneesmiddel de receptor activeert en daarmee het gewenste effect optreedt

Intrinsieke activiteit GROTER dan 0

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Een volledige agonist heeft een intrinsieke activiteit van….

A

1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Een partiele agonist heeft een intrinsieke activiteit van ….

A

Tussen de 0 en 1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Antagonist =

A

Wanneer het geneesmiddel de effecten van activering van een receptor blokkeert of opheft.

De intrinsieke activiteit van een antagonist is 0

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Competitief antagonisme

A

De werking van een antagonist verhinderd de binding van een (lichaamseigen) agonist aan de receptor, door competitie om de bindingsplaats

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

idiosyncrasie

A

Abnormale gevoeligheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Irreversibele antagonisme

A

Een antagonist die zich op een onomkeerbare manier aan een receptor bindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

reversibele

A

omkeerbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Wanneer treden er sneller interacties op?

A

Bij medicatie met een geringe therapeutische breedte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

agonisme

A

Een negatieve interactie (het effect wordt minder)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Additie en synergisme

A

Positieve interacties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

additie

A

Wanneer 2 geneesmiddelen onderling uitwisselbaar zijn voor het verkrijgen van een effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Synergisme of potentiering

A

Twee geneesmiddelen versterken elkaars werking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

sensibilisatie

A

Het verkrijgen van een verhoogde gevoeligheid van het organisme voor een geneesmiddel (kan komen door een allergie of een versterkte werking)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Reboundfenomeen

A

treedt op wanneer na abrupt staken van het geneesmiddel de aan de therapeutische werking tegenovergestelde toestand in versterkte mate optreedt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Tachyfylaxie

A

kortdurende verminderde gevoeligheid na toediening van slechts enkele doses van het farmacon.

58
Q

Tolerantie

A

langere tijd (dagen tot weken) durende verminderde gevoeligheid van het organisme voor een farmacon na langdurige toediening.

59
Q

Resistentie

A

een overgevoeligheid voor een bepaald geneesmiddel als gevolg van genetische selectie van organismen met bepaalde mutaties.

60
Q

Werking acarbose:

A
  • Remt (enzym) afbraak di-, oligo- en polysacchariden in darm
  • Vertraagt koolhydraatopname
  • Vermindert postprandiale hyperglycemie
  • HbA1c verlaging 8-9mmol/l
  • Geeft een klinisch relevante verlaging
60
Q

Bijwerkingen acabose

A
  • Flatulentie
  • Diarree
  • Buikpijn
61
Q

interacties acabose

A
  • SU-derivaten/insuline -> krijg je hypo’s van (dan hypo’s oplossen met suikers en niet met koolhydraten!!)
  • Metformine: verergering bijwerking
  • Colestyramine
  • Adsorbentia
  • Spijsvertering bevorderende middelen
62
Q

contra-indicaties acabose

A
  • Ernstige nierfunctiestoornissen
  • Darmaandoeningen
63
Q

hydrofiele stof

A

vindt het lekker in water

64
Q

lipofiele stof

A

vindt het lekker in de weefsels

65
Q

heb je lage cijfers bij de kinetiek dan…

A

meer medicijn in het bloed

66
Q

hydrofiele stoffen ben je sneller/minder snel vanaf?

A

Sneller, omdat dit langs de lever en nieren komt

67
Q

als je een goede nierfunctie hebt dan is je halfwaardetijd sneller/langzamer?

A

sneller

68
Q

betablokkers moet je wel/niet afbouwen

A

wel! anders heb je kans op het reboundfenomeen (klachten die je voor de behandeling had komen versterkt terug)

69
Q

Hoe werkt een geneesmiddel?

A
  • gaat reactie aan met receptor/bindingsplaats
  • opent/remt/sluit ionkanaal
  • remt enzym
  • invloed op transporteiwitten
70
Q

welke medicatie gaan een reactie aan met de receptor/bindingsplaats?

A
  • insuline
  • pioglitazon
  • GLP-1 agonisten
71
Q

Welk geneesmiddel opent/remt/sluit ionkanaal

A
  • sulfonylureumderivaten
  • repaglinide
72
Q

welk geneesmiddel remt enzymen

A
  • DPP-4 remmers
  • acarbose
  • metformine
73
Q

welk geneesmiddel heeft invloed op transporteiwitten

A
  • metformine
  • SGLT2 remmers
74
Q

allergie =

A

heftig immuunsysteem (medicijn kan je niet inzetten)

75
Q

intolerantie

A

bovenmatig last van bijwerkingen (medicijn kan je wel inzetten)

76
Q

CYP- enzymen zijn heel belangrijk omdat…

A

geneesmiddel afbraak of juist stimuleren
(remt het af, dan spiegel omhoog)

77
Q

interactie CYP1A2

A

afbraak van clozapine door sigarettenrook

78
Q

interactie CYP3A4

A

statines door grapefruitsap

79
Q

Insuline =

A
  • Is een eiwit dat je lijf aan maakt
  • Opgeslagen in de bètacellen
79
Q

co-trimoxazol zijn 2 medicijnen

A

versterken elkaar

80
Q

insulinespiegel gaat omhoog door…

A

o Glucose
o Incretines
o (aminozuren, vetzuren, glucagon, cortisol, gastrine, secretine) maar een heel klein beetje

81
Q

insulinespiegel(secretie) gaat omlaag door…

A

o Adrenaline/ noradrenaline
o Somatostatine (groeien)

82
Q

daling glucosespiegel door…

A
  • Verhoogde afbraak
  • Verminderde synthese (spieren)
  • Verhoogde opname in spier- en vetweefsel
83
Q

Daling eiwit- en vetafbraak
Stimulering opslag door…

A
  • Glycogeensynthese lever
  • Triglyceridensynthese vetweefsel
84
Q

biosimular moet meer/minder getest worden dan generieke medicatie

A

veel meer

85
Q

interacties met insuline:

A
  • Beta-blokkers
  • Pioglitazon (kan NIET samen met insuline) krijg je hartfalen van
86
Q

Bij alle insulines is de farmacodynamiek hetzelfde/verschillend?
Insulines verschillen wel/niet qua farmacokinetiek?

A

dynamiek hetzelfde
kinetiek verschillend

87
Q

absorptie insuline:

A

o Humane insuline sc in hexameren
o Afbraak hexameer tot mono- en dimeer -> opname in bloed
o Eenmaal in bloed: dezelfde werking

(Halfwaardetijd is enkele minuten maar door het aanpassen van absorptie en distributie is de werkingsduur wel langer)

88
Q

soorten insulines:

A
  • Snelwerkend analoog
  • Kortwerkend humaan
  • (middel) langwerkend humaan
  • Langwerkende analoog
  • Combinatiepreparaten insulines
  • Combinatiepreparaten insuline en GLP-1 agonist
89
Q

Snelwerkende insuline-analoog werkt…

A
  • Sneller en korter dan gewone humane insuline
  • Werking begint na 10-20minuten, is maximaal na 45-90 minuten en houdt 4-5 uur aan
  • Inspuiten: vanaf 2minuten voor tot 20 minuten na begin van de maaltijd
90
Q

voorbeelden snelwerkende insuline analoog:

A

o Aspart (novorapid, insuline aspart en fiasp)
o Lispro (humalog twee sterktes, insuline lispro en lyumjev twee sterktes)
o Glulisine (apidra)

91
Q

werking kortwerkende humane insuline

A
  • Vormt hexameren subcutaan
  • Werking begint binnen 30 minuten, is maximaal na 2-3 uur en houdt 6-8 uur aan
  • Inspuiten: 30 minuten voor de maaltijd
92
Q

voorbeelden kortwerkende humane insuline:

A

o Insuman Rapid
o Insuman Infusat
o Humuline regular
o Actrapid

93
Q

werking (Middel) langwerkend humane insulines (isofaan) = NPH insuline

A
  • Complex met protamine (NPH = een viseiwit)
  • Suspensie -> zwenken
  • Geleidelijk afgesplitst en geabsorbeerd
  • Werking begint na 1-2 uur, is maximaal na 4-8uur en houdt 12-16uur aan
  • Inspuiten: tussen avondeten en slapen, evt. in de ochtend
94
Q

soorten (middel) langwerkende humane insulines/ NPH insulines:

A

o Humuline NPH
o Insulatard
o Insuman Basal

95
Q

soorten langwerkende insuline-analoga

A
  • Maximaal 24uur werking: insuline detimir (levemir)
  • CA 24 uur of langer:
    o Insuline glargine 100U/ml (lantus en abasaglar)
    o Insuline glargine 300U/ml (Toujeo)
    o Insuline degludec 100 – 200U/ml (Tresiba)
  • Inspuiten: tussen avondeten en slapen, evt. in de ochtend
96
Q

werking insuline detimir (levemir)

A
  • Bindt aan albumine
  • Langzame dissociatie (loslating van die albumine)
97
Q

Werking glargine 100U/ml (Lantus en Abasaglar) en 300U/ml (Toejeo):

A
  • Zure oplossing (omdat dit niet goed oplost in PH-neutraal)
  • Na injectie PH omhoog -> vorming microprecipiaten -> voortdurend afgifte kleine hoeveelheden
  • Kan irriteren/ pijnlijk zijn bij inspuiten omdat het zuur is
  • Je kan deze eenheden niet uitwisselen omdat ze een ander profiel hebben!!! (zijn niet bioequivalent)
98
Q

Werking insuline degludec 100 en 200U/ml (Tresiba):

A
  • Analoog met vetzuurketen
  • Oplosbare multiexameren in subcutaan weefsel
99
Q

NHG streefwaardes glucose: nuchter en postprandiaal:

A

nuchter 4,5-8mmol/l, 2uur postprandiaal <9mmol/l

100
Q

streefwaardes NHG HbA1c

A

o <53mmol/mol: alle patienten <70 jaar, evenals patienten > 70jaar die alleen behandeld worden met leefstijladvisering en/of metformine monotherapie
o 54-58mmol/mol: patienten >70jaar met een ziekteduur korter dan 10 jaar, vanaf behandelstap 2
o 54-64mmol/mol patienten >70jaar met een ziekteduur van 10 aar of langer, vanaf behandelstap 2
- Hogere streefwaarden bij kwetsbare ouderen en mensen met een korte levensverwachting (arbitrair <5jaar):
o Glucosewaarden van 6-15mmol/l
o hbA1c waarde tot 69mmol/mol

101
Q

Niet medicamenteuze therapie:

A
  • stoppen met roken
  • voldoende bewegen
  • gezond dieet (geen alcohol)
  • afvallen bij BMI > 25kg/m2
102
Q

Medicatie stappen bij diabetes type 2:

A

stap 1: Metformine (start 1dd 500mg)

stap 2: SU derivaat TOEVOEGEN
- gliclazide
- glimepiride
- tolbutamide
(bij overgevoeligheid metformine is dit stap 1)

Stap 3: (langwerkende) insuline TOEVOEGEN
starten met 10EH NPH insuline (daarna detemir en glargine)
- veel hypo’s, dan SU-derivaten stoppen
- Pioglitazon , DPP-4 en GLP-1 stoppen

Stap 4: Intensiveer insulinebehandeling
2xdgs mix OF basaal-bolus regime
- SU-derivaten stoppen

103
Q

Incretines =

A
  • Darmhormonen
  • Secretie na enkele minuten na voedselinname:
    - neurale signalen
    - endocriene signalen
    - direct contact met voedsel
  • worden afgebroken door DPP-4
104
Q

GLP-1

A
  • verhoogd insuline secretie
  • remt glucagon secretie
  • vertraagt maaglediging (neemt af in de tijd)
  • remt eetlust
105
Q

GIP

A
  • verhoogt insuline secretie
  • moduleert vetcellen
106
Q

DPP-4 remmer (niet werkzaam bij kinderen)

A
  • remt afbraak endogene increties
    - insuline secretie omhoog
    - glucagon secretie omlaag
  • geeft effect op maaglediging of eetlust
  • HbA1c verlaging 7-9mmol/mol
107
Q

Indicatie DPP-4

A
  • volwassene als monotherapie als metformine niet kan of i.c.m. andere diabetesmedicatie inclusief insuline
108
Q

Verschillende DPP-4 remmers:

A
  • sitagliptine
  • saxagliptine
  • linagliptine
  • vildagliptine
109
Q

Contra-indicatie DPP-4

A

overgevoeligheid

110
Q

Waarschuwingen DPP-4

A
  • pancreatitis
  • nier- en leverfunctiestoornissen
  • niet bij kinderen werkzaam
111
Q

Bijwerkingen DPP-4

A
  • gewichtstoename
  • gastro-intestinale klachten
  • hoofdpijn
    -griep- en verkoudheidsverschijnselen
  • infecties bovenste luchtwegen en urineweginfecties
112
Q

lange termijn vraagtekens DPP-4

A
  • pancreatitis
  • maligniteiten (pancreas)
  • hartfalen bij saxagliptine
113
Q

Werking GLP-1 agonisten:

A
  • binden aan GLP-1 receptor
  • insuline secretie omhoog
  • glucagon secretie omlaag
  • maaglediging vertraagd
  • eetlust verminderen
  • HbA1c verlaging 11-18mmol/mol
  • lichte gewichtsafname (eerste half jaar)
  • lichte bloeddrukdaling
114
Q

soorten GLP-1 agonisten:

A

Behandeling type 2 Volwassenen:
- lixisenatide -> in combinatie met basale insuline
- semaglutide -> monotherapie als metformine niet kan OF in combinatie met insuline
Behandeling type 2 >10 jaar oud:
- liraglutide en dulaglutide -> monotherapie als metformine niet kan of in combinatie met insuline

115
Q

Contra indicatie GLP-1:

A

overgevoeligheid

116
Q

GLP-1 niet voorschijven bij:

A
  • BMI <30 (tenzij hoog risico HVZ)
  • acute pancreatitis
  • Verhoogd risico op maligniteiten pancreas en schildklier
117
Q

GLP-1 lievere niet voorschijven bij:

A
  • gastroparese
  • ernstige lever en/of nierfunctiestoornissen
  • ernstig hartfalen
118
Q

Specifieke waarschuwingen GLP-1:

A

liraglutide: schildklieraandoening
semaglutide: diabetische retinopathie

119
Q

Interacties GLP-1

A

semaglutide oraal: levothyroxine

120
Q

Bijwerkingen GLP-1

A
  • gastro-intestinaal
  • hypo’s i.c.m. SU en insulines
  • lixisenatide en liraglutide: hoofdpijn
  • semaglutide: retinopathie
121
Q

Lange termijnvraagtekens GLP-1:

A
  • galstenen, galafwijkingen
  • pancreas- en schildkliercarcinoom
  • fracturen
  • beroerte
  • retinopathie: liraglutide, lixisenatide en semaglutide
122
Q

Werking Tirzepatide (injectie)

A

GIP en GLP-1 receptoragonist (beide incretines)
- insuline secretie omhoog
- glucagon secretie omlaag
- maaglediging vertraagd
- insulinegevoeligheid omhoog
- modulatie eetlust en vetgebruik (in vetcellen zitten GIP receptoren)
- HbA1c verlaging 14-23mmol/mol (afhankelijk van diabetesduur)
- gewichtsafname 6-12kg (afhankelijk van dosering en startgewicht)

123
Q

Toepassing Tirzepatide:

A
  • behandeling DM 2 volwassenen
    - monotherapie als metformine niet kan
    - in combinatie inclusief insuline
  • gewichtsbeheersing/obesitas
124
Q

Contra indicaties Tirzepatide:

A

overgevoeligheid

125
Q

waarschuwingen Tirzepatide

A
  • acute pancratitis
  • dehyratie (bij ouderen)
  • weinig gegevens bij pancreatitis in de voorgeschiedenis, ernstige gastro-intestinale ziekte, diabetische retinopathie, ernstige lever- en/of nierfunctiestoornissen, >85jaar
126
Q

interacties Tirzepatide

A

orale geneesmiddelen met nauwe therapeutische breedte (bijv. thyrax)

127
Q

Bijwerkingen Tirzepatide:

A
  • gastro-intestinal (40-50%, daarom insluipen)
  • hypo’s icm SU/insuline
  • overgevoeligheidsreactie huid
128
Q

lange termijn vraagtekens Tirzepatide:

A
  • galblaas
  • pancreas
  • hartslag en ritmestoornissen
129
Q

Werking SGLT2-remmers

A

Remming transporteiwit SGLT2 (je scheidt natrium en glucose uit)
- hba1c verlaging 7-9mmol/mol
- lichte gewichtsafname
- lichte bloeddrukdaling
- alleen klinisch relevant effect op cardiovasculaire eindpunten bij bestaande hart en nieraandoeningen

130
Q

Indicatie SGLT2-remmers

A

DM type 2 bij volwassenen
- monotherapie als metformine niet kan
- combinatietherapie inclusief insuline

131
Q

Waarschuwingen SGLT2-remmers

A
  • nierfunctiestoornissen (<30ml/min)
  • alcoholisme, ondervoeding, intermitterend vasten, ketogeen dieet
  • voetulcus (actief of in historie)
  • recidiverende genitale schimmelinfecties
  • hoog risico op duizeligheid en vallen (ivm. elektrolyten en vocht)
  • volumedepletie, hypotensie en verstoorde elektrolyten
  • ouderen >70jaar
132
Q

Interacties SGLT2

A
  • insuline en SU-derivaten (hypo’s)
  • Diuretica: dehydratie en hypotensie
133
Q

Bijwerkingen SGLT2

A
  • genitale infecties, urineweginfecties
  • polyurie, pollakisurie, volumedepletie
  • volumedepletie, duizeligheid, hypotensie, uitdroging
  • ketoacidose OOK bij type 2
  • canagliflozine: voetamputaties
134
Q

Lange termijn vraagtekens SGLT2

A
  • amputaties onderste ledematen
  • beroerte
  • fracturen
  • maligniteiten
135
Q

Stappen NHG Hoog risico

A

Basis
Leefstijl

Stap 1
SGLT-1 (bij egfr <30: GLP-1)

Stap 2
Metformine

Stap 3
GLP-1

Stap 4
SU/insuline

136
Q

wat is het alternatief voor stap 3: insuline starten?

A

Starten DPP-4 remmer of GPL-1 agonist.
Wanneer:
- HbA1c <15mmol/mol van streefwaarde
o Spuiten en zelfcontrole moeilijk uitvoerbaar
o Vermijden hypo’s groot belang (bijv. beroepschauffeur)
Afhankelijk van BMI en andere factoren DDP-4 remmer of GLP-1 agonist

137
Q

Welke DPP-4 medicijnen zijn er:

A
  • Sitagliptine
  • Saxagliptine
  • Linagliptine
  • Vildagliptine
    Voorkeur gaat uit naar sitagliptine
138
Q

alternatief voor stap 4: insulinetherapie intensiveren =

A

starten DPP-4 remmer (niet vergoed) of GLP-1 agonist.
Wanneer:
o HbA1c < 15 mmol/mol van streefwaarde
o Als intensiveren moeilijk uitvoerbaar is door leeftijd, comorbiditeit, leefstijl, zelfcontroles
o Vermijden hypo’s groot belang
Afhankelijk van BMI en andere factoren DPP-4 remmer of GLP-1 agonist

139
Q

Wanneer stappenplan hoog risico?

A
  • Zeer hoog risico op HVZ (hier is een definitie voor)
  • Niet kwetbaar
  • Levensverwachting >5 jaar
  • eGFR > 10ml/min
    Dit allemaal bij elkaar!!!!
140
Q

stap 1 hoog risico:

A

Start SGLT-2 remmer:
* Bij contra-indicatie dan GLP-1 agonist, behalve bij hartfalen, dan heeft GLP-1 geen toegevoegde waarde
* Voorkeur dapagliflozine en empagliflozine
* Per 2-4 weken ophogen
Dosering:
Dapagliflozine 1dd 10mg
Empagliflozine 1dd 10-25mg