hoofdstuk 1 Flashcards

1
Q

aantrekkingsfactor

A

Reden die een gebied aantrekkelijk maakt voor migranten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

absolute afstand

A

De afstand die je meet langs een rechte lijn (hemelsbreed).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

absolute ligging

A

De coördinaten van een plaats (N.B./Z.B. en W.L./O.L.).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

afstotingsfactor

A

Reden om te verhuizen uit een bepaald gebied.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

bevolkingsdichtheid

A

Het gemiddelde aantal inwoners per vierkante kilomer (inw/km2)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

bevolkingsspreiding

A

De verdeling van de mensen over een land of gebied

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

binnenlandse migratie

A

Verhuizen binnen een land.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

braindrain

A

Het vertrek van goedopgeleide mensen naar het buitenland.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

breedtecirkel

A

Cirkel die plaatsen van gelijke breedteligging verbindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

breedteligging

A

Cirkel die plaatsen van gelijke breedteligging verbindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

buitenlandse migratie

A

Verhuizen van het ene land naar het andere.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

cartograaf

A

Kaartenmaker.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

economische migrant

A

Iemand die verhuist om economische redenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

eeuwige sneeuw

A

Gebied waar altijd sneeuw ligt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

emigrant

A

Iemand die verhuist naar een ander land.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

evenaar

A

Lijn die de aardbol in twee helften verdeelt: het noordelijk halfrond en het zuidelijk halfrond.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

generaliseren

A

dingen weglaten bij het maken van een kaart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

geografie

A

het bestuderen van gebieden. heet ook aardrijkskunde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

heuvelland

A

gebied met hoogteligging tussen 200 en 500 m.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

hoge breedte

A

de ligging van een plaats ver van de evenaar (meer dan 60 graden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

hooggebergte

A

Berggebied met toppen die hoger zijn dan 1.500m

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hoogtegordel

A

Zone van plantengroei in een gebergte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

hoogteligging

A

de ligging van een gebied in meters onder of boven zeeniveau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

immigrant

A

iemand die vanuit een ander land binnenkomt in een nieuwe land

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

inzoomen

A

de aarde dichterbij halen; het verkleinen van een gebied: van een groot gebied naar een kleiner gebied

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

kaart

A

Een verkleinde tekening van een gebied

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

kaartlezen

A

Begrijpen wat er op een kaart staat. Daarvoor heb je 4 dingen nodig: de titel, de legenda, de noordpijl en de schaal

28
Q

laagland

A

gebied met een hoogteligging lager dan 200m.

28
Q

lage breedte

A

de ligging van een plaats dichtbij de evenaar (minder dan 30 graden)

29
Q

legenda

A

uitleg van de kleuren en de symbolen op een kaart

30
Q

lengtecirkel

A

cirkel die plaatsen van gelijke lengteligging verbindt. Heet ook meridiaan

31
Q

lengteligging

A

de afstand van een plaats tot de nulmeridiaan

31
Q

meridiaan

A

cirkel die plaatsen van gelijke lengteligging verbind. Heet ook lengtecirkel

31
Q

middelgebergte

A

gebied waar de meeste bergtoppen tussen de 500 en 1500 meter hoog zijn.

32
Q

migrant

A

iemand die verhuisd naar een plek buiten zijn woonplaats

32
Q

migratie

A

het verhuizen van de ene woonplaats naar een andere woonplaats

33
Q

migratiesaldo

A

de som van vestiging en vertrek

33
Q

noordelijk halfrond

A

de bovenste helft van de aardbol

34
Q

noorderbreedte

A

breedteligging op het noordelijk halfrond. Wordt afgekort als N.B.

34
Q

noordpool

A

de noordelijkste plek op aarde

35
Q

nulmeridiaan

A

de lengtecirkel die over Greenwich (bij Londen) loopt

36
Q

oosterlengte

A

afstand tot de nulmeridiaan van een plaats ten oosten ervan. Wordt afgekort als O.L.

37
Q

overzichtskaart

A

kaart met een overzicht van de topografie in een bepaald gebied: steden, rivieren, zeeën, bergen, wegen en spoorlijnen.

38
Q

parallel

A

cirkel die plaatsen van gelijke breedteligging verbind

39
Q

plattegrond

A

een kaart van een wijk een dorp of een stad met alle straten en huizenblokken erop

39
Q

politieke migrant

A

iemand die verhuisd om politieke redenen

40
Q

pullfator

A

reden die een gebied aantrekkelijk maakt voor migranten

41
Q

pushfactor

A

reden om te verhuizen uit een bepaald gebied

42
Q

relatieve afstand

A

de afstand die je meet in reistijd

42
Q

reliëf

A

hoogteverschillen in het landschap

43
Q

schaal

A

geeft aan hoeveel een gebied op een kaart is verkleind

44
Q

schaalniveau

A

de schaal waarop je naar de wereld kijkt: lokaal, regionaal, nationaal, continentaal of mondiaal

45
Q

sociale bevolkingsgroei

A

verandering van het bevolkingsaantal door vestiging min vertrek

45
Q

sociale migrant

A

iemand die verhuisd om sociale redenen

46
Q

thematische kaart

A

kaart die over 1 onderwerp gaat, bijv het klimaat

47
Q

tijdzone

A

een gebied op aarde met dezelfde tijd

48
Q

topografie

A

beschrijving van plaatsen of gebieden (steden, rivieren, zeeeën, bergen enz.)

48
Q

uitzoomen

A

steeds verder weg van de aarde. het vergroten van een gebied: van een klein gebied naar een groter gebied

49
Q

vertrekoverschot

A

er vertrekken meer mensen uit een gebied dan dat er zich mensen vestigen

50
Q

vestigingsoverschot

A

er vestigen zich meer mensen in een gebied dan dat er mensen vertrekken

51
Q

vluchteling

A

iemand die zijn land verlaat om politieke redenen

52
Q

westerlengte

A

afstand tot de nulmeridiaan van een plaats ten westen ervan. Wordt afgekort als W.L.

53
Q

zuidelijk halfrond

A

de onderste helft van de aardbol

54
Q

zuiderbreedte

A

breedteligging op het zuidelijk halfrond. Wordt afgekort als Z.B.

55
Q

zuidpool

A

de zuidelijkste plek op aarde