duits Flashcards
hoofdstuk 2
1
Q
ausgeben für
A
uitgeven aan
2
Q
aussehen
A
eruitzien
3
Q
bekommen
A
krijgen
4
Q
brauchen
A
nodig hebben
5
Q
die farbe
A
de kleur
6
Q
das geschenk
A
het cadeau
7
Q
es gibt
A
er is / er zijn
8
Q
heute
A
vandaag
9
Q
die klamotten
A
de kleren
10
Q
Österreich
A
Oostenrijk
11
Q
die schweiz
A
Zwitserland
12
Q
das taschengeld
A
het zakgeld
13
Q
dunkel
A
donker
14
Q
das erdgeschoss
A
de begane grond
15
Q
A