Hoofdstuk 1 Flashcards
1
Q
everyone
A
allemaal
2
Q
teacher
A
docent
3
Q
other
A
andere
4
Q
get to know
A
kennismaken
5
Q
teaches
A
lesgeven
6
Q
name
A
de naam
7
Q
first name
A
de voornaam
8
Q
surname
A
de achternaam
9
Q
from
A
uit
10
Q
country
A
het land
11
Q
come
A
komen
12
Q
neighbour
A
de buurman
13
Q
of
A
van
14
Q
what’s your name?
A
how heet jij?
15
Q
live
A
woonen
16
Q
address
A
het adres