Hoofdstuk 1 Flashcards

1
Q

Affschrijvingen

A

De bedragen die elk jaar opzij worden gezet om vaste kapitaalgoederen op het einde van de economische levensduur te kunnen vervangen door nieuwe kapitaalgoederen. De afschrijvingen zijn gelijk aan de vervangingsinvesteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Arbeid

A

De inzet van menselijke capaciteit voor het produceren van goederen en diensten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Arbeidsinkomen

A

Inkomen verdiend uit arbeid. De optelsom van loon en winst uit eigen zaak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Arbeidsinomensquote (AIQ)

A

Het arbeidsinkomen als percentage van het nationaal inkomen. Deel van het nationaal inkomen dat naar arbeid gaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Arbeidsintensief

A

Bij het productieproces wordt relatief veel arbeid ingezet (In relatie tot kapitaal)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Bedrijfskolom.

A

Bestaat uit alle bedrijven waarin de opeenvolgende productiestadia worden doorlopen van oerproduct tot eindproduct. (Boer… Bakkerswinkel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Bedrijfstak

A

(=branche) Alle bedrijven die eenzelfde soort productie verzorgen, bijvoorbeeld alle bakkerswinkels. Zo heb je ook de bedrijfstak bouw of metaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Bruto binnenlands inkomen

A

De optelsom van alle primaire inkomens in een land plus de afschrijvingen. Het bruto binnenlands inkomen is gelijk aan het bruto binnenlands product

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Bruto binnenlands product (bbp)

A

De toegevoegde waarde van alle bedrijven en de overheid bij elkaar opgeteld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Categoriale inkomensverdeling

A

De verdeling van het nationaal inkomen over de productiefactoren arbeid en kapitaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Consumentenprijsindex

A

(=CPI) Maatstaf voor inflatie. Het CPI geeft aan hoeveel procent de kosten van levensonderhoud in een jaar hoger zijn dan in het basisjaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Diensten van derden

A

Diensten die geleverd worden door andere bedrijven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Dividend

A

Winstuitkering aan aandeelhouders van een nv of bv

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Economische groei

A

De stijging van het reëel bruto binnenlands product

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Inflatie

A

Stijging van het algemeen prijsniveau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Kapitaal

A

De productiefactor kapitaal omvat de fabrieken, machines, gereedschappen, grondstoffen en voorraden eindproduct die bij de productie worden ingezet. Ook natuur (lucht, zonlicht, aarde water, de mineralen, gas, olie, kolen, de ligging, het reliëf, de bodemgesteldheid, de rivieren, meren en kusten) behoort tot de productiefactor kapitaal, evenals ondernemerschap (de kennis, het inzicht en het risico durven nemen om een onderneming te starten en te runnen). Men onderscheidt reëel kapitaal (= kapitaalgoederen) en geldkapitaal (= vermogen).

17
Q

Kapitaalinkomen

A

Inkomen verdiend uit sparen en beleggen. De optelsom van winst uit aandelenbezit, rente uit het uitlenen van spaargeld, pacht uit verhuur van grond en huur uit verhuur van gebouwen.

18
Q

Kapitaalinkomensquote (KIQ)

A

Het kapitaalinkomen als percentage van het nationaal inkomen. Deel van het nationaal inkomen dat naar kapitaal gaat.

19
Q

Kapitaalintensief

A

Bij het productieproces wordt relatief veel kapitaal ingezet (in relatie tot arbeid).

20
Q

Nominale bbp

A

De waarde van het bbp in geld uitgedrukt

21
Q

Objectieve methode

A

Berekening van het bbp door alle toegevoegde waarden in een land op te tellen. Anders gezegd: de bepaling van het bbp door de bruto toegevoegde waarde van de bedrijven en overheid bij elkaar op te tellen.

22
Q

Onderlinge leveringen

A

Goederen en diensten die bedrijven aan elkaar leveren

23
Q

Primair inkomen

A

Het inkomen dat verdiend wordt in het productieproces. Arbeidsinkomen (loon) en kapitaalinkomen (rente, huur, pacht en winst). Is gelijk aan productie(waarde) en toegevoegde waarde.

24
Q

Productiefactoren

A

De middelen waarmee wordt geproduceerd, namelijk arbeid en kapitaal.

25
Q

Productiewaarde

A

(= toegevoegde waarde) De waarde die de producent heeft toegevoegd aan ingekochte producten. Toegevoegde waarde = productiewaarde = omzet - onderlinge leveringen = arbeidsinkomen + kapitaalinkomen.

26
Q

Reële bbp

A

Het nominale bbp uitgedrukt in goederen en diensten.

27
Q

Subjectieve methode

A

Berekening van het bbp door alle primaire inkomens in een land bij elkaar op te tellen. Anders gezegd: De bepaling van het bbp door het optellen van de beloningen voor geleverde productiefactoren (loon, rente, huur/pacht en winst).

28
Q

Toegerekend loon zelfstandigen

A

De beloning van arbeid die door zelfstandigen wordt verricht.

29
Q

Toegevoegde waarde

A

(= productiewaarde)

30
Q

Welvaart

A

De mate waarin mensen in hun behoefte kunnen voorzien

31
Q

Zelfstandige

A

Iemand die een eigen onderneming heeft en dus niet in dienst is van een werkgever.

32
Q

zzp’er

A

(= zelfstandige zonder personeel) Een eenmanszaak zonder personeel.