Hoofdstuck 1 Flashcards
1
Q
the surname
A
de achternaam
2
Q
car
A
de auto
3
Q
driving lesson
A
de autorijles
4
Q
daughter
A
de dochter
5
Q
and
A
en
6
Q
family
A
de familie
7
Q
to give
A
geven (geef)
8
Q
have
A
hebben
9
Q
to be called
A
heten
10
Q
doctor
A
de huisarts
11
Q
year
A
het jaar
12
Q
kids
A
de kinderen
13
Q
to come
A
komen
14
Q
man
A
de man
15
Q
with
A
met
16
Q
mother
A
de moeder
17
Q
name
A
de naam
18
Q
new
A
nieuw
19
Q
now
A
nu
20
Q
number
A
het nummer
21
Q
on/at
A
op
22
Q
from
A
uit
23
Q
from
A
vandaan
24
Q
first name
A
de voornaam
25
Q
woman
A
de vrouw
26
Q
work
A
werken
27
Q
live
A
wonen
28
Q
to be
A
zijn
29
Q
son
A
de zoon
30
Q
sister
A
de zus
31
Q
answer
A
het antwoord
32
Q
thank you
A
bedanken
33
Q
to begin
A
beginnen
34
Q
at
A
bij
35
Q
come in
A
binnenkomen
36
Q
brother
A
de broer
37
Q
to go
A
gaan
38
Q
good
A
goed
39
Q
how
A
hoe
40
Q
yes
A
ja
41
Q
to listen
A
luisteren