Hf 1,2 En 3 Flashcards

1
Q

Psychologie

A

Wetenschap van het gedrag en geestelijke processen van het individu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Experimentele psychologie

A

Iets willen weten om het weten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Toegepaste psychologie

A

Iets doen om te kijken of het helpt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Biologische perspectief

A

Waarbij we gedrag uitleggen aan de hand van fysieke (lichaam)factoren. Als je koffie drinkt ben je scherper door cafeïne.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Cognitieve perspectief

A

Is alles met betrekking tot denkproces. (Denken, onthouden en herinneren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Behavioristisch perspectief

A

Gedrag uitgelegd vanuit de fysieke omgeving, manier van denken en doen is van waar je zit en je omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Whole person perspectief

A

De vrije wil. Persoonlijke wens van die persoon. A vanuit je persoonlijkheid B psychodynamisch = verlangens die onbewust zijn C dingen vanuit je wil, om beter te worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Cultuur perspectief

A

Dat je gedrag uitlegt aan de hand van de cultuur waarin je zit, normen en waarden om je heen verklaren veel waarom je iets doet. Je sociale omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Ontwikkelingsgericht perspectief

A

Gedrag uitgelegd vanuit iemands ontwikkelingsfase, dus koppelen aan leeftijd of opvoeding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Evolutie

A

Het geleidelijke proces van biologische veranderen van een soort dat zich aanpast aan zijn omgeving. (Bijv als je huidcellen afbreken door verschilferen en dan groeien er cellen die zich beter beschermen tegen de zon)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Biopsychologie

A

Specialisme in de psychologie dat de interactie tussen biologie, gedrag n omgeving bestudeert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Natuurlijke selectie

A

Drijvende kracht achter de evolutie, waardoor de omgeving de best aangepaste organismen ‘selecteert’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

DNA

A

Lang, complex molecuul dat informatie bevat over alle genetische eigenschappen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Genen

A

Stukjes van chromosoom waarin de codes voor de erfelijke lichamelijke en psychische eigenschappen van een organisme zijn opgeslagen. Ze vormen de functionele elementen van een chromosoom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Chromosoom

A

Lange, dunne en spiraalvormige draad waarlangs de genen zijn gerangschikt als de kralen van een ketting. Chromosomen bestaan voornamelijk uit DNA.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Genotype

A

Is waar je genetisch in bent aangelegd (wat het plan was)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Fenotype

A

Is hoe je er uiteindelijk uit bent gaan zien (wat er echt van is gekomen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Plasticiteit

A

Vermogen van het zenuwstelsel om zich aan te passen of te veranderen. Dankzij plasticiteit kunnen we leren door ervaring, en is het zenuwstelsel in sommige gevallen in staat fysieke beschadigingen te compenseren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Het zenuwstelsel

A

Gehele netwerk van neuronen in het lichaam.

20
Q

Centrale zenuwstelsel

A

Hersenen en ruggengraat

21
Q

Perifere zenuwstelsel

A

Bestaat uit autonome zenuwstelstel (het werkt vanzelf/automatisch) en somatische zenuwstelsel(bestuurt vrijwillig, hartslag alles)

22
Q

Sympathische zenuwstelsel

A

Gaat aan wanneer je in actie moet komen dus bijv als je schrikt.

23
Q

Parasympatische zenuwstelsel

A

Gaat aan wanneer je tot rust moet komen/afremmen

24
Q

Endocriene stelsel

A

Hermoonstelsel, hormonen die signalen doorbrengen

25
Q

De hersenstam

A

Reptielen/dieren met een brein hebben in de basis ook een hersenstam. Dit is het gedeelte wat je nodig hebt bij een gevoel van veiligheid. Gevaar spreekt dit brein aan.

26
Q

Limbische brein

A

(Zoogdierenbrein) Middelste laag van de hersenen. Gaat om simpele emoties, herinneringen en plezier. Vind belangrijk wat lekker is.

27
Q

Cerebrale cortex

A

Hersenschors: bij denken (waarnemen) en leren,kritisch bewustzijn, geheugen, taal

28
Q

Prefrontale cortex

A

Voor plannen en organiseren, rijp op 23 jaar.

29
Q

Spiegel neuronen

A

Zenuwcel die geactiveerd wordt als je een handeling uitvoert, maar ook als je iemand anders een handeling ziet uitvoeren. (Neurologische basis voor empathie)

30
Q

Stimulatie

A

Prikkeling van zintuigen, bijv als lichtgolven je ogen bereiken

31
Q

Transductie

A

Het gekleurde licht wordt omgezet naar neurale impulsen, prikkels die je hersenen kunnen verwerken. Bij zien (licht en kleur)

32
Q

Sensatie

A

De neurale impulsen worden gevormd tot een simpel geheel, er wordt een eerste gewaarwording gevormd van hetgeen wat de zintuigen hebben waargenomen.

33
Q

Perceptie

A

De gewaarwording van de zintuigen wordt samengevoegd met wat je al weet en wat je al kent, er wordt een persoonlijke betekenis gevormd

34
Q

Sensorische adaptie

A

Zintuigen worden steeds minder gevoelig naarmate een stimulus langer aanhoudt. Dus bijv koud water kan je schrikken op het begin maar als je gewend raakt dan ben je rustig.

35
Q

Absolute drempel

A

Is de hoeveelheid die nodig is tot het wordt opgemerkt. (Als ik een ster kan zien ligt de lichtsterkte van die ster boven mijn absolute drempel)

36
Q

Verschildrempel

A

Is het kleinst mogelijke verschil in de stimulus wat wel wordt opgemerkt.

37
Q

Wet van weber

A

Houdt in dat de verschildrempel samenhangt met de intensiteit van de stimulus. Bijvoorbeeld: als er heel weinig licht is en er ineens een klein puntje licht zal je dit merken, als er heel veel licht is en nu iets minder zal je het niet merken

38
Q

Signaaldetectietheorie

A

Sensatie is afhankelijk van de kenmerken van de stimulus, de achtergrond en de detector.

39
Q

Top-downverwerking

A

Is de informatieverwerking die de nadruk legt op onze verwachtingen, concepten, herinneringen en anderen factoren.

40
Q

Bottom-upverwerking

A

Is de informatieverwerking die de nadruk legt op de kenmerken van de stimulus, er wordt niet afgegaan op onze concepten en verwachtingen

41
Q

Illusie

A

Als je door je hersenen voor de gek wordt gehouden. Het is een aantoonbare verkeerde waarneming van een stimulus. Stilstaand plaatje waarbij het voor jou lijkt alsof het beweegt.

42
Q

Veranderingsblindheid

A

Een fout waarbij veranderingen die plaatsvinden in iemands visuele veld niet worden waargenomen. Bijv wanneer een vriendin een andere haarkleur heeft

43
Q

Gestaltpsychologie

A

(Nature) hier wordt vanuit gegaan dat onze waarneming voornamelijk wordt gevormd door aangeboren en in de hersenen verankerde factoren. Je hersenen maken een plaatje wat je kent die niet compleet is op papier wel compleet in je hoofd

44
Q

Concluderen door leren

A

(Nurture) hier wordt vanuit gegaan dat onze waarneming voornamelijk wordt gevormd door leren en ervaring, niet door aangeboren factoren.

45
Q

wetten van perceptuele ordening

A

principes van gelijkheid, nabijheid, continuering en gemeenschappelijke bestemming, op grond waarvan de elementen van een stimulus perceptueel geordend worden.

46
Q

perceptuele predispositie

A

vatbaarheid of gereedheid: voorbereid zijn op het herkennen van een specifieke stimulus in een bepaalde context.