het ww haben [hebben] Flashcards
1
Q
ik heb
A
ich habe
2
Q
jij hebt
A
du hast
3
Q
hij / Max heeft
A
er / Max hat
4
Q
zij / Ilse heeft
A
sie / Ilse hat
5
Q
het / het kind heeft
A
es / das Kind hat
6
Q
wie heeft
A
wer hat
7
Q
wij hebben
A
wir haben
8
Q
jullie hebben
A
ihr habt
9
Q
zij hebben
A
sie haben
10
Q
u heeft
A
Sie haben
11
Q
ich habe
A
ik heb
12
Q
du hast
A
jij hebt
13
Q
er / Max hat
A
hij / Max heeft
14
Q
sie / Ilse hat
A
zij / Ilse heeft
15
Q
es / das Kind
A
het / het kind heeft