HC 8.8 Vertering en opname van voedingscomponenten Flashcards

1
Q

Wat is het verschil tussen macro- en micronutriënten?

A

Macronutriënten zijn bouw- en brandstoffen. Micronutriënten kunnen wij niet zelf maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Noem 4 voorbeelden van macronutriënten

A
  1. koolhydraten
  2. eiwitten
  3. vetten
  4. vezels
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Noem 3 voorbeelden van micronutriënten

A
  1. mineralen
  2. sporenelementen
  3. vitamines
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Noem de 3 componenten van de voedingssamenstelling

A
  1. macronutriënten
  2. micronutriënten
  3. water en zouten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat voegt de alvleesklier toe aan het maagdarmkanaal?

A

Spijsverteringsenzymen, bicarbonaat, water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat wordt er in de mond aan de voedselbrij toegevoegd?

A

Speeksel en amylase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat wordt er in de maag aan de voedselbrij toegevoegd?

A

Pepsinogeen (voorloper van pepsine) en zuur (HCl)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoe wordt de zure inhoud vanuit de maag naar de dunne darm geneutraliseerd?

A

De alvleesklier voegt dicarbonaat toe om het HCl te neutraliseren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat wordt door de exocriene pancreas aan de darminhoud afgegeven?

A

NaCl, water, NaHCO3 (dicarbonaat) en nog vele andere stoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waar komt de spijsvertering pas echt goed op gang?

A

In de dunne darm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Noem de twee fases waarin spijsverteringsenzymen werken in de dunne darm

A
  1. de bulk fase (in het midden van het darmkanaal)

2. surface hydrolyse (op het oppervlakte van de darmcellen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zorgt ervoor dat de spijsverteringsenzymen goed werken?

A

Als het oppervlak tussen het voedsel en de spijsvertering groot is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Noem 7 factoren die zorgen voor een vergroot contactoppervlak tussen enzymen en het voedselbestanddeel

A
  1. kauwen
  2. malen
  3. mengen
  4. vochttoediening
  5. eiwitdenaturatie (lage pH in de maag)
  6. emulgeren
  7. micel vorming (gal)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Beschrijf de opbreking van zetmeel

A

Bulkfase: zetmeel -> glucose

Oppervlak darmepitheel: glucose -> enkelvoudige moleculen glucose en dat wordt aan de bloedbaan afgegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Beschrijf de opbreking van sucrose

A

Sucrose wordt aan het darmepitheel opgesplitst in glucose en fructose en dat wordt aan de bloedbaan afgegeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Beschrijf de twee manieren van opbreking van eiwitten?

A
  1. Eiwitten worden aan het darmepitheel opgesplitst tot aminozuren en dat wordt afgegeven aan de bloedbaan
  2. Eiwitten worden aan het darmepitheel tot peptiden opgesplitst. Dan worden ze of aan het darmepitheel tot aminozuren opgesplitst of ze worden in de cel zelf tot aminozuren opgesplitst. En dan worden ze aan de bloedbaan afgegeven.
17
Q

Beschrijf de opbreking van vet

A

Er wordt triglyceride van gemaakt en dat wordt verpakt. Dit wordt, omdat het veel te groot is, niet uitgescheiden naar de bloedbaan, maar naar het lymfevaatsysteem. Uiteindelijk komt het dan wel als vetdruppel in de bloedbaan terecht.

18
Q

Noem de drie voedingscomponenten van koolhydraten en hoeveel ze voorkomen

A
  1. zetmeel (60%)
    a. amylose
    b. amylopectine
  2. sucrose (35%)
  3. lactose (5%)
19
Q

Uit welke bouwstenen en glycosidische bindingen bestaat amylose?

A

D-glucose & alfa-1,4

20
Q

Uit welke bouwstenen en glycosidische bindingen bestaat amylopectine?

A

D-glucose & alfa-1,4 en alfa-1,6 (4%)

21
Q

Uit welke bouwstenen en glycosidische bindingen bestaat sucrose?

A

D-glucose/D-fructose en alfa-1,2

22
Q

Uit welke bouwstenen en glycosidische bindingen bestaat lactose?

A

D-galactose/D-glucose en beta-1,4

23
Q

Wat is het verschil tussen alfa- en beta-glucose?

A

Alfa: de OH-groep is aan de onderkant van de ring
Beta: de OH-groep is aan de bovenkant van de ring