HC 1: introduction - sending & receiving Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

Wat is advertising?

A

“ANY FORM OF PAID COMMUNICATION by an identified sponsor aimed to inform and/or persuade target audiences about an organization, product, service or idea”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

History of advertising: het verschil tussen toen (1950) en nu

A

1950: Ze focussen heel erg of informatie en het laten zien wat een product kan.

Nu: ze focussen meer op affect (happy/sympathy)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Functions of advertising:

A
  1. existence of television programs, newspapers, magazines, public events (gesponsord door ads)
  2. employment
  3. Information functions (new products and prices)
  4. Persuasion function (overtuigen)
    - Forming, strengthening, or changing attitudes through advertising
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Effects of advertising: CAB responses

A

COGNITIVE (thoughts)
* recognition and memory of the ad, brand or product
* ze willen de thoughts/beliefs over een ad veranderen

AFFECTIVE (feelings)
* change the emotional response to an ad (surprise, angst of interesse)
* ze willen dat je het product leuk gaat vinden

BEHAVIORAL (ultimate goal)
* purchase intention
* ze willen dat je uiteindelijk het product koopt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hierarchy of effects models: DAGMAR

A

D=defining
A=advertising
G=goal
M=measured
A=advertising
R=result

Unaware–> aware–> comprehension & image –> attitude –> action

(zie plaatje in slides)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Kritiek DAGMAR model

A

Niet iedereen legt hetzelfde pad af (stappen kippen of in een andere volgorde) + in dit model wordt ervan uitgegaan dat mensen altijd aandacht geven aan de commercial en dit is niet altijd zo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

FCB Grid

(kwam na de kritiek of DAGMAR)

A

Is er een high/low involvement en is het een think/feel product?

–> je route hangt af van het product en de mate van involving

–> Is het een think product met high involvement (wasmachine) dan leg je de normale weg af: think-feel-do = infomative

–> Is het een feel product met high involvement (parfum) dan voel je eerst voordat je denkt: feel-think-do = affective

–> Is het een think product met low involvement (toiletpapier) dan doe je eerst voordat je denkt: do-think-feel = habit

–> Is het een feel product met low involvement (ijs) dan doe je eerst voordat je voelt: do-feel-think = self-satisfaction

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

4 stages in processing advertising messages

A

van unconscious/automatic –> conscious/reflective

  1. preattentive processing
  2. focal attention
  3. comprehension
  4. elaborative reasoning
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Preattentive processing/analysis stage

A

= unconscious analysis/scanning stage

  • learn about products incidentally zonder er veel aandacht aan de geven (krant/tv/internet) –> scan info
  • MAAR: invloed door onbewuste/impliciete processen en informatie komt in het impliciete geheugen (kan later worden opgehaald)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Twee soorten analysis in preattentive processing stage

A
  1. perceptual analysis = physical features (colors/contours)

An sich (zonder conceptuele analysis): herinnering aan ad alleen effect op het koopgedrag als het product er irl precies hetzelfde uitziet als in de advertentie

  1. Conceptual analysis = product use, usage situation

Heeft zelfs een effect als het product er perceptueel anders uitziet dan in de ad –> sterker effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Experiment Shapiro: eerste bewijs dat er in de preattentive stage ook conceptual analysis is

A

“Can incidental ad exposure induce conceptual processing of an advertisement?”

Hij liet mensen een artikel lezen en zorgde ervoor dat ze zich niet goed konden focussen op de advertentie:

Twee condities:
1. isolated object (alleen telefoon)
2. object in context (telefoon in hand)

Recall –> twee metingen voor memory
1. perceptual measure: catalogus met geïsoleerde objecten
2. conceptual measure: catalogus met verbale labels (‘phone’, ‘briefcase’)

conclusie:
Mensen in de tweede conditie (object in context) hadden een beter geheugen

= incidental memory is mainly based on concept, not necessarily on physical features

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Preattentive stage: matching activation

A

gerelateerd aan hemispheric lateralization:

Het brein is verdeeld in twee helften. Deze hebben verschillende functies, maar werken samen

Links - tekst
Rechts - beelden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Matching activation hypothesis

A

Er is sprake van ‘matching activation’ van de hersenhelften: zodra de linkerhelft wordt geactiveerd (tekst verwerken) wordt de rechterhersenhelft ook getriggerd om informatie te verwerken waar je niet volledig op gefocust was

(Als advertiser: )
Aandacht op tekst? = Plaatje links plaatsen. Deze wordt dan alsnog verwerkt door de rechter hemisfeer ondanks dat je er niet echt op focust

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hedonic fluency

A

= het subjectieve gemak (ease!) waarmee een stimulus kan worden waargenomen en verwerkt

Stimulu makkelijk te verwerken = meer positieve emoties –> misattributed to stimulus (bijv ontroerende reclame over horloge die wordt gegeven aan professor)

ease > positieve emoties > misattributed to stimulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Twee soorten (hedonic) fluency

A
  1. perceptual fluency
  2. conceptual fluency
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe helpt familiarity bij de ‘ease’

A

als het bekend is dan is het ook makkelijker te verwerken

17
Q

Mere exposure effect

A

= neutraal object –> herhaaldelijke blootstelling –> positieve gevoelens/evaluatie

(mensen houden niet van vreemde dingen)

18
Q

Experiment Moreland & Beach: mere exposure effect

A

Vrouwen moesten naar een lecture komen. Ze mochten tegen niemand praten.
- sommigen gingen naar 1,
- sommigen gingen naar 5,
- anderen gingen naar alle lectures

= hoe vaker bepaalde vrouwen waren gezien hoe meer ze die vrouwen mochten en ermee wilden werken

19
Q

Downside van het mere exposure effect

A

Mensen kunnen iets ook te veel/vaak zien en zich eraan gaan irriteren

20
Q

Focal attention stage

A

(als er iets opvalt en je er aandacht aan besteedt)

= na het opmerken van een stimulus, kan het in het bewustzijn worden gebracht waar het wordt geïdentificeerd en gecategoriseerd (conscious awareness)

21
Q

Voluntary attention

A

Je moet gemotiveerd zijn voor deze aandacht: als het erg interessant of relevant voor je is

Je moet in staat zijn om aandacht te hebben:
- niet afgeleid zijn
- geen tijdsdruk ervaren

22
Q

Involuntary attention

A

Als mensen niet gemotiveerd of in staat zijn voor vrijwillige aandacht:
- stimuli hebben speciale kenmerken waardoor ze opvallen van de achtergrond
- effectief wanneer verwerkingsmotivatie laag is

23
Q

3 klassen van stimuli kenmerken die de consument z’n aandacht trekken (involuntary attention)

A
  1. SALIENCE (opvallendheid)
    de mate waarin een stimulus merkbaar verschilt van de omgeving/context en dus interessant is –> humor helpt hier ook bij
  2. VIVIDNESS (levendigheid)
    Zijn niet afhankelijk van de context zoals bij salience
    - zijn emotioneel interessant
    - concreet en beeld prikkelend
    - nabij in een tijdelijke of spatial way (in tijd en fysiek)
  3. NOVELTY (nieuwigheid)
    De mate waarin informatie onbekend en onverwacht is
    - surprise response (uitgebreid redeneren hierover)
    - Let op: een surprise kan positief of negatief zijn
24
Q

Comprehension stage

A

= het bericht begrijpen

  • Belangrijk voor het bereiken van overtuigingen
  • Vooral wanneer zorgvuldige en inspannende informatieverwerking nodig is
25
Q

Truth effect of advertising/ ‘seeing is believing’

A

mensen hebben de neiging om informatie kritieklooste accepteren, zelfs als bepaalde elementen niet volledig worden begrepen (bijv. wanneer afgeleid of niet gemotiveerd)

26
Q

Elaborative reasoning stage

A

= wanneer je begint te denken over wat je eigenlijk ziet

De stimulus is actief gerelateerd aan eerder opgedane (stored) kennis, dit is niet mogelijk als je afgeleid of niet gemotiveerd bent

27
Q

3 dimensies van elaborative reasoning

A
  1. Extent of thinking: hoe oppervlakkig of diep
  2. Valence of thinking (valentie): hoe negatief/positief
  3. Object of thinking: over wat denk je
    - self schema
    - meta cognition
28
Q

Self-schema

A

= hoe mensen zichzelf zien (values en beliefs)

als de productinfo in de advertentie overeenkomt met je zelfschema dan motiveert dit meer om de info te verwerken

–> als je er meer over na gaat denken dan hangt overtuiging af van sterke argumenten

29
Q

Meta-cognition

A

= thoughts about thoughts

mensen reflecteren over hun eigen gedachten en trekken daaruit conclusies

“I have thought about my friend a lot, I must miss her”

30
Q

Ease of retrieval

A

= de ease waarmee het product- en merk gerelateerde info kan worden retrieved van het geheugen

= een meta-cognitive process dat invloed heeft op de overtuiging & een vorm van hedonic fluency (“wat ik makkelijk kan herinneren, zal wel goed zijn”)

31
Q

Ease of retrieval experiment: Wänke et al

A
  • Noem 1 reden om voor of tegen BMW te kiezen tov Mercedes
  • Heb je een voorkeur voor BMW of Mercedes?
  • Noem 10 redenen voor of tegen BMW –> dit is lastiger: ze waren veel negatiever (want dit is makkelijker)

Conclusie = meta-cognitie kan het oordeel van de consument beïnvloeden