Habiter Vervoegen Flashcards
1
Q
Habiter
A
Wonen
2
Q
Ik woon
A
J’habite
3
Q
Jij woont
A
Tu habites
4
Q
Hij/zij/men woont
A
Il/elle/on habite
5
Q
Wij wonen
A
Nous habitons
6
Q
Jullie wonen
A
Nous habitez
7
Q
Zij wonen
A
Ils/elles habitent