H4P2 Informatica Begrippen Flashcards

1
Q

Algoritme

A

Een verzameling instructies die een computer uitvoert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Efficiëntie

A

Het aantal stappen dat nodig om bij een oplossing te komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Best, Worst, Average

A

De drie scenario’s waarmee de efficiëntie van een algoritme bepaalt wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Zoekalgoritme

A

Een algoritme die bepaalde data op te zoeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

BubbleSort

A

Ieder element van links naar rechts vergelijken met degene ernaast en dan op volgorde zetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

MergeSort

A

Maakt gebruik van de divide-and-conquermethode. Verdeel het probleem in kleinere deelproblemen en los het op, als dat niet lukt verdeel het probleem verder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

QuickSort

A

Maakt gebruik van de divide-and-conquermethode en van een pivot. Verplaats alle getallen kleiner of gelijk aan de pivot naar links en verplaats de rest naar rechts. Blijf dit herhale

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Pivot

A

Wordt onder andere gebruikt bij QuickSort, dit element wordt gebruikt als middelpunt voor de andere elementen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Divide and Conquer

A

Verdeel-en-heersmethode, wordt gebruikt bij onder andere MergeSort en QuickSort. Hierbij wordt het probleem opgesplitst in kleinere delen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Dubbelzinnigheid

A

Een zin/woord die meerdere betekenissen kan hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Natuurlijke taal

A

De taal waarmee mensen met elkaar communiceren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Kunstmatige taal

A

Talen die door een of enkele mensen zijn gemaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Formele taal

A

de vorm en de betekenis vast, geen dubbelzinnigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Imperatieve taal

A

Taal waarmee de computer stapsgewijs instructies geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Object georiënteerde taal

A

de taal draait om objecten, de bouwstenen die samen een applicatie vormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Logische programmeren

A

Hierin beschrijf je een aantal randvoorwaarden, waarna je aan de compiler vraagt om een probleem op te lossen binnen die voorwaarden.

16
Q

Functioneel programmeren

A

Programmeertalen die niet bestaan uit een lijst instructies, maar uit beschrijvingen van functies.

17
Q

Syntax

A

Kort voor syntaxis, de manier waarop woorden en zinnen worden gemaakt. Te bekijken op drie niveaus: woordniveau, zinsniveau en contextniveau

18
Q

Semantiek

A

De betekenis van een woord of een zin

19
Q

Waarde

A

Een vaste waarde, getallen of strings

20
Q

Operator

A

Het symbool waarmee je bijvoorbeeld optelt, toekent of vergelijkt

21
Q

Backus-Nauvorm

A

Grammaticale regels voor formele talen worden vaak genoteerd in deze vorm

22
Q

Variabele

A

element dat steeds kan verschillen

23
Q

Keyword

A

Bepaalde woorden die niet zijn toegestaan als variabelenaam

24
Q

Compiler

A

Vertaalt je broncode naar een bestand met uitvoerbare code

25
Q

Interpreter

A

Maakt geen bestand met objectcode, maar leest de broncode en voert die vervolgens direct uit

26
Q

Executable

A

Een uitvoerbaar bestand

27
Q

Parser

A

Bekijkt of elke regel code voldoet aan de grammaticale regels van de programmeertaal