Brainscape's Knowledge GenomeTM

Browse over 1 million classes created by top students, professors, publishers, and experts.


See full index

H3B > H3B Duits Kapital 1 > Flashcards

H3B Duits Kapital 1 Flashcards

1
Q

als

A

toen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

auBer

A

behalve

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

deswegen

A

daarom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

der Fluss

A

de rivier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

das Gebäude

A

het gebouw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

gehören zu

A

behoren tot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

jedes Jahr

A

elk jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

oben

A

boven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

der Platz

A

de plek, de plaats

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

stattfinden

A

plaatsvinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

unten

A

beneden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

versuchen

A

proberen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

auBerdem

A

bovendien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

der Eintritt

A

de entree

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

erhalten

A

krijgen, ontvangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

der Flughafen

A

het vliegtuig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

die öffentlichen Verkehrsmittel

A

het openbaar vervoer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

passieren

A

gebeuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

recht haben

A

gelijk hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

die Sehenswürdigkeit

A

de bezienswaardigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

verpassen

A

missen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

wach

A

wakker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

weit

A

ver

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

zu zweit

A

in tweetallen, met z’n tweeën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

de handdoek

A

das Handtuch, die Handtücher

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

het mobieltje

A

das Handy, die Handys

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

de koffer

A

der Koffer, die Koffer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

het luchtbed

A

die Luftmatratze, die Luftmatratzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

de portemonnee

A

das Portemonnaie, die Portemonnaies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

de reistas

A

die Reistasche, die Reistaschen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

de slaapzak

A

der Schalfsack, die Schlafsäcke

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

de zonnebril

A

die Sonnenbrille, die Sonnenbrillen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

de zonnebrandcrème

A

die Sonnencreme, die Sonnencremes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

de zaklamp

A

die Taschenlampe, die Taschenlampen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

het tijdschrift

A

die Zeitschrift, die Zeitschriften

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

de tent

A

das Zelt, die Zelte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Sorry, mag ik je/u iets vragen?

A

Entschuldigung, darf ich dic/Sie etwas fragen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Natuurlijk, wat ik voor je/u doen?

A

Na klar, was kann ich für dich/Sie tun?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Nee, ik heb helaas geen tijd.

A

Nein, ich habe leider keine Zeit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Sorry, kun je/kunt u mij helpen?

A

Entschuldigung, kannst du/können Sie mir helfen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Ik ben mijn horloge kwijt.

A

Ich habe meine Uhr verloren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat vervelend! Dat spijt me voor je/u.

A

Wie ärgerlich! Das tut mir leid für dich/Sie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Hoe ziet de rugzak eruit?

A

Wie sieht der Rucksack aus?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Hij is van stof/leer/kunststof

A

Er ist aus Stoff/Leder/Kunststoff

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Hoe zie de tas eruit?

A

Wie sieht die Tasche aus?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Ze is geel/donkergroen/lichtblauw met witte bloemen/gestreept.

A

Sie ist gelb/dunkelgrün/hellblau mit weiBen Blumen/gestreift.

47
Q

Is je koffer groot?

A

Ist dein Koffer groB?

48
Q

Nee, hij is tamelijk klein/middelgroot.

A

Nein, er ist ziemlich klein/mittelgroB.

49
Q

Hartelijk dank voor jouw/uw hulp!

A

Vielen Dank für deine/Ihre Hilfe!

50
Q

Graag gedaan/Niets te danken.

A

Gern geschehen/Nichts zu danken.

51
Q

In juli/augustus waren we een week/twee weken/tien dagen op vakantie.

A

Im Juli/August waren wir eine Woche/zwei Wochen/zehn Tage im Urlaub.

52
Q

Ik heb mijn vakantie thuis doorgebracht.

A

Ich habe meine Ferien zu Hause verbracht.

53
Q

We zijn met de auto/trein/bus naar Spanje gegaan.

A

Wir sind mit dem Auto/Zug/Bus nach Spanien gefahren.

54
Q

Ik ben met het vliegtuig naar Griekenland gevlogen.

A

Ich bin mit dem Flugzeug nach Griechenland geflogen.

55
Q

Ik heb veel gezwommen en ik heb veel gefietst.

A

Ich bin viel geschwommen und ich bin viel Rad gefahren.

56
Q

Mijn vakantie was heel leuk/saai.

A

Meine Ferien waren sehr schön/langweilig.

57
Q

Wandelen/Zeilen vond ik leuk.

A

Das Wendern/Segeln hat mir SpaB gemacht.

58
Q

Vandaag vertel ik iets over mijn zomervakantie.

A

Heute erzähle ich etwas über meine Sommerferien.

59
Q

Dit was mijn presentatie.

A

Das war meine Präsentation.

60
Q

Hebben jullie nog vragen?

A

Habt ihr noch fragen?

61
Q

Hartelijk dank voor het luisteren.

A

Vielen Dank dürs Zuhören.

62
Q

bestimmen

A

bepalen

63
Q

sich entscheiden

A

beslissen

64
Q

gemeinsam

A

samen

65
Q

sich kümmern um

A

zorgen voor

66
Q

leicht

A

gemakkelijk, eenvoudig

67
Q

obwohl

A

hoewel

68
Q

die Sachen

A

de spullen

69
Q

der Schritt

A

de stap, de pas

70
Q

traumhaft

A

fantastisch

71
Q

sich etwas überlegen

A

ergens over nadenken

72
Q

das Ziel

A

het doel

73
Q

das Zimmer

A

de kamer

74
Q

benutzen

A

gebruiken

75
Q

der Ehrgeiz

A

de ambitie

76
Q

erlaubt sein

A

toegestaan zijn

77
Q

hinten

A

achteraan, achterin

78
Q

leise

A

zachtjes

79
Q

die Nähe

A

de buurt, de omgeving

80
Q

ordentlich

A

netjes

81
Q

rechtzeitig

A

op tijd

82
Q

schade

A

jammer

83
Q

der Termin

A

de afspraak

84
Q

vorne

A

vooraan, voorin

85
Q

zuhören

A

luisteren (naar)

86
Q

de opdracht begrijpen

A

die Aufgabe verstehen

87
Q

iets uit het hoofd leren

A

etwas auswendig lernen

88
Q

een fout maken

A

einen Fehl machen

89
Q

de formule in het schrift schrijven

A

die Formel ins Heft schreiben

90
Q

een vreemde taal spreken

A

eine Fremdsprache lernen

91
Q

huiswerk maken

A

Hausaufgaben machen

92
Q

een proefwerk maken

A

eine Klassenarbeit schreiben

93
Q

bijles krijgen

A

Nachhilfe bekommen

94
Q

een zin vertalen

A

einen Satz überzetzen

95
Q

de oefening uitleggen

A

die Übung erklären

96
Q

de woorden leren

A

die Vokabeln lernen

97
Q

het rapport krijgen

A

das Zeugnis bekommen

98
Q

Ik zit op de havo.

A

Ich gehe in die Realschule

99
Q

Ik zit in de derde klas.

A

Ich gehe in die neunte Klasse.

100
Q

Ik ga graag naar school.

A

Ich gehe gern in die Schule.

101
Q

Ik heb ook meestal goede cijfers.

A

Ich habe auch meinstens gute Noten.

102
Q

De school vind ik heel/niet leuk.

A

Die Schule macht mir groBen/keinen SpaB.

103
Q

Ik wil goede cijfers halen./Mijn cijfers maken me niet uit.

A

Ich will gute Noten schreiben./Meine Noten sins mir egal.

104
Q

De docent Duits heeft veel humor.

A

Der Deutschlehrer hat viel Humor.

105
Q

De lerales biologie/De leraar aardrijkskunde vind ik aardig/grappig/(on)sympathiek/streng.

A

Die Biologielehererin/Den Erdkundelehrer finde ich nett/witzig/(un)sympatisch/streng.

106
Q

De leraar wiskunde geeft teveel huiswerk op.

A

Der Mathelehrer gibt zu viele Hausaufgaben auf.

107
Q

Nederlands vind ik interessant/moeilijk/stom/inspannend.

A

Niederländisch finde ich interessant/schwierig/blöd/anstrengend.

108
Q

Geschiedenis is gemakklijker dan scheikunde.

A

Geschichte ist einfacher als Chemie.

109
Q

Engels vind ik moeilijker dan Frans.

A

Englisch finde ich schwieriger als Französisch.

110
Q

Op maandag ben ik om half twee vrij.

A

Am Montag habe ich um halb zwei frei.

111
Q

De middagpauze duurt een uur.

A

Die Mittagspause dauert eine Stunde.

112
Q

Vanmiddag moet ik een spreekbeurt voorbereiden.

A

Am Nachmittag muss ich ein Referat vorbereiten.

113
Q

Bij ons begint het eerste lesuur om acht uur.

A

Bei uns fängt die erste Stunde am acht Uhr an.

114
Q

We hebben twee uur les en dan een kleine pauze van tien minuten.

A

Wir haben zwei Stunden Unterricht und dann eine kleine Pause von zehn Minuten.

H3B (10 decks)

Brainscape helps you reach your goals faster, through stronger study habits.
© 2024 Bold Learning Solutions. Terms and Conditions