H3: Indelingen, onderscheidingen en begrippen Flashcards

1
Q

Nadelen aan indelingen op basis van gebruiksdoel of meetpretentie

A
  1. In verschillende situaties bestaan er verschillende meetpretenties
  2. Het is lastig om een indeling op basis van gedrag te maken.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Test op prestatieniveau

A

Het maximaal haalbare van een persoon wordt gevraagd. Er zijn duidelijke normen van goed of fout.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Test voor gedragswijze

A

Er is niet een goed of fout, maar het gaat vooral om de manier waarop iemand iets doet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Enkelvoudige algemene niveautests

A

Geven een indicatie van het algemene niveau van iemands intelligentie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Drie categorieën van de enkelvoudige algemene niveautests

A
  1. Individuele ontwikkelingstests
  2. Individuele genietests voor volwassenen
  3. Algemene collectieve intelligentietests
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Individuele ontwikkelingstest

A

De intelligentiescore wordt vergeleken met de scores van leeftijdsgenoten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Individuele genietest voor volwassenen

A

Er wordt gekeken naar het intelligentieniveau wanneer die als volgroeid kan worden beschouwd. Dit is ongeveer bij de leeftijd van 15-17 jaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Algemene collectieve intelligentietest

A

Het gaat om een indicatie van het algemene intelligentieniveau. Er wordt nooit gebruik gemaakt van verbaal materiaal. Wordt dus bij meerdere individuen in een groep afgenomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Veelvoudige algemene niveautests

A

Het gaat hierbij om een nadere differentiatie van het algemene intelligentieniveau.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Deelcategorieën van veelvoudige algemene niveautests

A
  1. Testbatterijen voor intelligentiefactoren

2. Testbatterijen voor geschiktheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Testbatterijen voor intelligentiefactoren

A

Het doel is dat het een consistente dimensie van intelligentie meet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Testbatterijen voor geschiktheden

A

Om de vermogens van een individu te meten die iemand in staat stelt om een maatschappelijke taak of schooleis te vervullen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Speciale niveautests

A

Het gaat om een bepaald segment van begaafdheid; een vaardigheid die niet onder intelligentie wordt gerekend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Deelcategorieën van speciale niveautests

A
  1. Tests voor speciale intelligentiefactoren
  2. Tests voor speciale geschiktheden
  3. Tests voor speciale niet-intelligentiefactoren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Test voor speciale intelligentiefactoren

A

Eigenschappen als ruimtelijk inzicht en woordenschat worden gemeten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Test voor speciale geschiktheden

A

Hieronder vallen geheugentests en tempotests.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Tests voor speciale niet-intelligentiefactoren

A

Vaardigheden waarvan de meting met het oog op een maatschappelijke functie of in het kader van de klinische diagnostiek van belang kan zijn. Zoals motoriektests, artistieke tests en sensorische tests.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Vorderingentests

A

Er wordt gekeken naar in hoeverre een onderzochte participant het doel van een opleiding heeft bereikt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Kennisgeoriënteerde vaardigheidstest

A

Bv. het ontwikkelen van begrip of een vreemde taal kunnen spreken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Drie problemen die het meten van gedragswijzen kent

A
  1. Iemand kan zich in een testsituatie anders voordoen dan in het echte leven.
  2. Bij persoonlijkheidsonderzoek zijn er weinig objectieve gegevens die kunnen worden gebruikt als criterium.
  3. Persoonlijkheidstrekken zijn onstabiel en niet-generaliseerbaar.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Soorten observatietests

A

Individuele observatietests en groepobservatietests.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Individuele observatietests

A

Er wordt één persoon geobserveerd. De observator kan deelnemen of toeschouwer zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Groepsobservatietests

A

De beoordeling van een groep die gezamenlijk een opdracht uitvoert. Deelnemers kunnen elkaar beoordelen (sociogram) of een observator kan de gedragingen en prestaties interpreteren.

24
Q

Somato-fysiologische methoden

A

Alle procedures die de psychologische kwaliteiten van een persoon beoordelen door middel van het meten van lichamelijke kenmerken. Er moet een samenhang zijn tussen fysieke aspecten en gedragskenmerken.

25
Q

Soorten somato-fysiologische methoden

A
  1. Morfologische methoden

2. Fysiologische methoden

26
Q

Morfologische methoden

A

Zuiver somatische kenmerken worden onderzocht als mogelijke indicaties voor persoonlijkheidskenmerken. De validiteit is wel erg laag.

27
Q

Fysiologische methoden

A

DNA-onderzoek, EEG, fMRI, ECG, bloeddrukmeting, reflexreactie, etc. Het kan een relatie aantonen met psychologische variabelen die belangrijk zijn in persoonlijkheidsonderzoek.

28
Q

Soorten zelfbeoordelingen

A
  1. Interessetests: vooral bij het kiezen van een baan
  2. Waarde en attitudetests: hoe iemand ergens over denkt
  3. Biografische vragenlijsten: voorgeschiedenis en relevante omstandigheden
  4. Persoonlijkheidsvragenlijsten.
29
Q

Osgoodschalen

A

Semantische differentiaal. De respondent wordt gevraagd een serie eigenschappen, gebeurtenissen of objecten te beoordelen.

30
Q

Rep-test

A

Er wordt verondersteld dat persoonlijkheid bestaat uit constructs: abstracties in relaties. In deze test laat men personen beoordelen op een checklist met bijvoeglijke naamwoorden. Bv. mijn leraar is slim.

31
Q

Q-technique

A

De respondent wordt gevraagd om een serie uitspraken te sorteren in een aantal stapels van gelijke grootte die een normaalverdeling volgt. Er wordt vooral gekeken naar afwijkingen tussen het waargenomen zelfbeeld en het ideale.

32
Q

Kwalitatieve prestatietest

A

De respondent krijgt een opdracht, waarvan de vervulling een prestatie lijkt. Het gaat niet om de uitkomst, maar om de uitvoering.

33
Q

Soorten kwalitatieve prestatietests

A

Niveautest en projectietest.

34
Q

Niveautest

A

Een prestatie wordt als goed of fout beoordeeld, maar de score verwijst naar een persoonlijkheidskenmerk in plaats van een vaardigheid.

35
Q

Projectietest

A

Er wordt gewerkt met interpretatiecategorieën die kijken naar de kwalitatieve kenmerken van reacties op testopgaven.

36
Q

Niveautests voor gedragswijze

A
  • Experimentele tests
  • Motoriektests
  • Intelligentietests voor klinisch of diagnostisch gebruik
  • Karaktertests
  • Cognitieve of perceptuele stijlen
37
Q

Experimentele tets

A

Vinden hun oorsprong in het laboratorium

38
Q

Motoriektests

A

Motorische verschijnselen vertonen vaak een verband met persoonlijkheidsaspecten. Bijvoorbeeld een test op coördinatie.

39
Q

Intelligentietests voor klinisch of diagnostisch gebruik.

A

De totaalscores zijn belangrijk voor de persoonlijkheidsdiagnostiek. Op die manier kunnen resultaten worden gebruikt om hersenbeschadigingen te ontdekken.

40
Q

Karaktertests

A

Er wordt een schatting gemaakt van iemands wilskracht. Het zijn wel onbetrouwbare tests.

41
Q

Cognitieve of perceptuele stijlen

A

Er wordt gekeken naar hoe informatie door een persoon wordt georganiseerd.

42
Q

Projectieve technieken

A

Er wordt een opdracht aan de respondent getoond, waarop diegene uit vrije wil mag reageren.

43
Q

Soorten projectieve technieken

A

Perceptietests, interpretatietests, expressietests, constructietests, associatietests en keuzetests.

44
Q

Perceptietests

A

De respondent reageert op vaag gestructureerde of geheel ongestructureerde (bv) inktvlekken. Een reactie is een persoonlijke toevoeging aan het op zichzelf nietszeggende materiaal.

45
Q

Interpretatietests

A

Een respondent moet vanuit persoonlijke interpretatie afgebeelde situaties verklaren of met elkaar in verband brengen.

46
Q

RAKIT

A

Meet algemene intelligentie van kinderen van 4 t/m 11 jaar oud. Deze is objectief, maar subjectieve beoordeling kan een rol spelen. De validiteit is erg hoog.

47
Q

Test voor transitief redeneren

A

Bij transitief redeneren trek je conclusies uit informatie die je hebt over andere elementen. De test bestaat uit 16 taken: 8 taken mbt vergelijken van de lengte van stokken en 8 taken met afbeeldingen van dieren die in leeftijd variëren. De objectiviteit en betrouwbaarheid zijn voldoende en de validiteit is hoog.

48
Q

NEO - Big Five

A

Meet de vijf dominante persoonlijkheidskenmerken. Er zijn zes facetten per eigenschap, die worden gemeten door 8 items. Er zijn dus in totaal 240 items. Er is een sterke variatie onder de betrouwbaarheid. Voor de validiteit is er nog onvoldoende onderzoek geweest.

49
Q

Voordelen van individueel testen

A
  • De respondent kan worden gestimuleerd wanneer de inzet vermindert
  • Men kan beter nagaan of de respondent de opdracht begrijpt
  • Het biedt meer mogelijkheden om te observeren.
  • Anders dan bij groepstests is er ook een mondelinge optie.
50
Q

Snelheidstest (speedtest)

A

Het gaat erom hoe snel de respondent een aantal opgaven in een vaste tijd kan afronden. Het aantal opgaven is groter dan de mogelijkheid om ze op tijd af te krijgen, alle opgaven zijn ongeveer even moeilijk en de opgaven zijn redelijk makkelijk.

51
Q

Niveautest (powertest)

A

De antwoorden variëren in moeilijkheid en er wordt ruim de tijd gegeven. De prestatie wordt beoordeeld op het aantal correcte antwoorden.

52
Q

Directe test

A

Hetgene wat de onderzoeker wil weten is bekend. Zoals vorderingentests, biografische informatielijsten, opinievragenlijsten en attitudetests.

53
Q

Indirecte test

A

Hetgene wat de onderzoeker wil weten is onbekend. Bijvoorbeeld een projectietest, een fantasietest, een tekentest, etc.

54
Q

Skill-reduced tests

A

Door verandering van het materiaal kunnen de aantal vereiste skills worden verlaagd.

55
Q

Vrije-antwoordentest

A

De respondent mag zelf het antwoord formuleren.

56
Q

Keuze-antwoordentest

A

De respondent wordt verzocht een keuze te maken uit geformuleerde antwoordmogelijkheden.