H3 Begrippen Flashcards

1
Q

Elektrische stroom

A

Transport geladen deeltjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Voorwaarden elektrische geleiding

A
  1. Stof bestaat uit geladen deeltjes

2. Geladen deeltjes kunnen vrij bewegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Indeling geleidbaarheid

A
  1. Metalen
  2. Zouten
  3. Moleculaire stoffen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Metalen

A

Metaalrooster + metaalbindingen
Deeltjes: metaal ionen + vrije elektronen (geheel is geladen)
Grote afstand kern en valentie-elektron > elektron uit schil
Geleiden altijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Zouten

A

Ionrooster + ionbindingen
Deeltjes: + en - ionen
Vloeistog: afgebroken rooster = geladen
Geleiden alleen in vloeibare fase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Moleculaire stoffen

A

Molecuulrooster + van der waalsbindingen
Deeltjes: moleculen (ongeladen)
Geleiden geen stroom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Kristalrooster

A

Bouwstenen van een vaste stof zijn in een regelmatig patroom opgestapeld
- bouwstenen bepalen geleidbaarheid
(Metaal, ion, molecuul)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Metaalbinding

A

Door aantrekkingskracht vrije elektronen en positieve metaal-ionen
Hoog smeltpunt, sterk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Ionbinding

A

Door positieve en negatieve ionen die elkaar aantrekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Moleculaire stof benoemen

A

Aantal moleculen = vz

Verschillende soorten atomen + ide

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Voorzetsels moleculen

A

Mono - penta
Di - hexa
Tri - hepta
Tetra - octa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Bindingen moleculaire stoffen

A
  1. Vanderwaalsbinding, molecuulbinding
  2. Waterstofbruggen
  3. Atoombindingen, covalente binding
    Intermoleculair: tussen moleculen (1 en 2)
    Intramoleculair: binnen 1 molecuul (3)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Octetregel

A

Atoom/ion wilt graag 8 elektronen in buitenste schil, valentie-elektronen = edelgasconfiguratie
Geven buitenste schil aan stabiele edelgasconfiguratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Atoombindingen

A

Ontstaan uit gedeeld elektronenpaar

Zeer sterk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Covalentie

A

Aantal elektronen dat een atoom beschikbaar heeft voor de atoombindingen

(Octetregel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Lewisstructuur

A

Valentie-elektron als puntjes/streepjes

40a

17
Q

Koolstofbindingen

A

Skelet van koolstof atomen

18
Q

Polaire atoombindingen

A

Elektronegativiteit E (40a)

  • mate waarin atomen trekken aan de elektronen in de binding
  • ladingsverschil, sterkste krijgt: δ-

0,4 - 1,7

19
Q

δ- : negatieve lading
δ+ : positieve lading
Ε : elektronegativiteit
ΔΕΝ : verschil in lading

A

.

20
Q

Apolaire atoombinding

A

Geen ladingsverschil
< / = 0,4
Lost goed op in apolair, niet in polair

21
Q

Ionbinding

A

> / = 1,7

22
Q

Intermoleculaire bindingen

A
  1. Van der waalsbinding/molecuulbinding

2. Waterstofbruggen

23
Q

Van der waalsbinding / molcuulbinding

A

Aantrekkingskracht tussen moleculen (zorgt molecuul bij elkaar)
- rol bij faseovergangen en oplossen
Temperatuurbeweging: hogere temp, meer beweging
- grotere massa, sterkere binding (behalve bij minder contactoppervlak)

24
Q

Waterstofbruggen

A
Bij O-H groepen en N-H groepen
- hoger kookpunt 
gevolgen
- hoger kookpunt
- mengen van stoffen (onderling lossen goed op, met anderen niet)
25
Q

Dipoolmoleculen

A

Polaire moleculen
Ruimtestructuur moet het effect niet opheffen
Tabel 55, 0 = geen dipool

26
Q

Dipool - dipool binding

A

Binding verschillende dipoolmoleculen
Kookpuntverhoging
Waterstofbrug = hele sterke dipool-dipoolbinding

27
Q

Hydrofiel

A

Stoffen die goed oplossen in water, polair

28
Q

Hydrofoob

A

Stoffen die niet goed oplossen in water, apolair

29
Q

Waterstofbrug ontvangende stoffen

A

Kunnen ze zelf niet maken maar wel ontvangen

30
Q

Statisch evenwicht

A

Twee gelijke gewichten tegenover elkaar

31
Q

Dynamisch evenwicht

A

Concentraties van 2 stoffen veranderen niet meer, transportsnelheden zijn gelijk
Hoeft niet persee gelijke hoeveelheid

32
Q

Verdelingsevenwicht

A

Evenwicht bij 2lagensysteem

33
Q

Insteltijd

A

Tijd die het duurt om tot een dynamisch evenwicht te komen

34
Q

Ideale gaswet

A

Druk x volume = aantal deeltjes x gasconstante x temperatuur

Pascal x m3 = mol x constante x Kelvin

35
Q

Gasconstante

A

25 °C = 24,5 dm3/mol

0 °C = 22,4 dm3/mol

36
Q

Percentage
Promillage
Aantal ppm
Aantal ppb

A

100%
1000 0/00
10^6 ppm
10^9 ppb