H2; Neurologische benadering van psychopathologie Flashcards

1
Q

Reductionisme

A

Reductionisme het het wezenskenmerk van wetenschap. Een wetenschapper zal weken naar een of een beperkt aantal onderliggende mechanismen om veel van dat gedrag te verklaren.Dit kan worden gevonden in zowel maatschappelijk omstandigheid, psychologisch leerprincipe en/of in een biologisch proces.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Frontale lobotomie

A

1935-1955; Monitz verwijderde op grote schaal de frontaalkwab bij psychiatrische patiënten omdat “neurotische apen” rustiger werden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Voorbeeld van neuroleptica

A

Haloperidol en chloorprozamine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Broca’s afasie

A

Beschadiging van de linkerfrontaalpwab leidt tot een taalstoornis waarbij de persoon langzaam, slecht articulerend en in telegramstijl spreekt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Dementia paralytica

A

Ontstaan door syfilis; geheugenverlies, neurologische uitvalverschijnselen, bizarre gedragingen, waanachtige ideeën. Begint 20ste eeuw, eerste grote succes bij biologisch onderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Externaliseren en internaliserende gedragsproblemen

A

Een uiting van onder- of overregulatie van emoties.

Interernaliserende problematiek: Emotionele instabiliteit en een verstoord affect, waaronder angststoornissen, stemmingstoornissenm, teruggetrokken en geremd getrek. Dit is storend voor de persoon zelf.

Externaliserende problematiek: gedragsproblemen, wat tot uiting komt in agressief, antisociaal en impulsief gedrag. Er is sprak van ondercontrole en het gedrag is vooral storend voor de omgeving..

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Familiestoornis

A

Hoe meer de stoornis voorkomt in een familie, des te meer bewijs is er voor het geit dat deze stoornis overerfbaar is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Concordantie & concordantie coefficient

A

De mate waarin eenzelfde eigenschap bij twee familieleden voorkomt.

Hoe hoger de concordantie coëfficiënt (tussen 0 - 1) hoe meer van de variantie van het kenmerk wordt verklaard door genetische factoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Genotype-omgeving-correlatie

A

Het genotype is van invloed op de ervaringen die een persoon met zijn omgeving heeft. VB; genetisch gepredisponeerd agressief gedrag > wordt afgewezen > zoekt andere afgewezenen op > lidmaatschap anti-sociale groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Genotype-omgeving-interactie

A

Verschillende genotypen in verschillende mate gevoelig zijn voor omgeving. VB; genetische vatbaarheid voor depressie > kans groter als reactie op stress depressie te ontwikkelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Determinanten

A

Elementen/omstandigheden die bepalend is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Predispositie

A

Een genetisch bepaalde overgevoeligheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Diathese stressmodel

A

Vatbare personen die in een negatieve omgeving opgroeien hebben meer kans op een negatieve uitkomst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Differential Susceptibility Theory

A

Vatbare personen worden meer beïnvloed door zowel positieve als een negatieve omgeving.

DRD4-7R-allel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Temperament

A

Een reeds vroeg te onderkennen individuele wijze van reageren. (Makkelijk, moeilijk, langzame starters)

Zowel een genetisch als omgevingsvariabele en kan een risicofactor zijn voor de ontwikkeling van psychopathologie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Conclusie over genetische factoren en psychopathologie.

A

Genetische factoren leveren een bijdrage aan de etiologie van psychische stoornissen, voornamelijk omdat zij een persoon kwetsbaarder en gevoeliger lijken te maken voor zijn omgeving. Hoe groot de specifieke bijdrage van gene is en welk effect deze genen hebben blijft onduidelijk.

17
Q

Vijf factoren die de synaptische overdracht beïnvloeden.

A
  1. Hoeveelheid neurotransmitter in de synoptische spleet.
  2. Blocking agents
  3. Remmende neuronen
  4. Neuronengevoeligheid
  5. Aan receptoren op de postsynaptische neuron.
18
Q

Katabolisme

A

Er vindt een chemische afbraak plaats van neurotransmitters door stoffen die aanwezig zijn in de synaptische spleet.

19
Q

Medicatie schizofrenie

A

Medicijn blokkeert de neurotransmitter dopamine, waardoor deze niet op de receptoren van de postsynaps kan gaan zitten. De synaptische overdracht wordt daardoor beperkt.

20
Q

Remmende neuronen en angst

A

Angst kan optreden doordat de remmende neuronen in de hersengebieden die verantwoordelijk zijn voor emotionele arousal niet actief genoeg zijn, wat leidt tot een buitensporige synaptische transmissie en de ervaring van angst.

21
Q

Neuronengevoeligheid en depressie

A

Neuronen die geassocieerd worden met plezier zijn minder gevoelig geworden, waardoor de kans dat ze zullen vuren afneemt.

22
Q

Receptoren en psychotische stoornissen

A

Als het postsynaptische neuron meer receptoren heeft, is de kans groter dat neurotransmitters zich aan een van hen weten te hechten en de neuron geprikkeld wordt. Mensen met psychotische stoornissen zoals schizofrenie hebben een zeer hoog aantal receptoren.

23
Q

Amygdala

A

De amygdala is anterieur in de mediaal temporale kwab gelegen. Deze is o.a. betrokken bij geheugen voor emotionele valentie van belangrijke gebeurtenissen en is nauw verbonden met andere hersengebieden (OFC en hippocampus)

Depressieve mensen = amygdala hyperactief

24
Q

Limbische systeem

A

Speelt een rol bij emotie, motivatie, genot en het emotioneel geheugen.

Wordt het meest in verband gebracht met angst. Dit omdat deze structuur als een soort bemiddelaar tussen de cortex en hersenstam fungeert.

Onderactiviteit = minder gevoelig voor angst & gebrek aan angstconditionering (straf)
Ongevoeligheid voor straf hangt samen met lage niveaus van stresshormoon cortisol.

25
Q

HPA-as

A

Het stresshormoon cortisol wordt gereguleerd door de HPA-as, een essentieel onderdeel van het limbische circuit dat betrokken is bij inductie (op wekken van emoties of stress) en regulatie van stress. Ontregeling van de HPA-as > internaliserend- ( verhoogde productie, atrofie hippocampus) en externaliserend problematiek.

26
Q

Atrofie

A

Afsterven of verschrompeling

27
Q

Neurotoxisch effect bij depressie

A

Verhoogde bloedspiegels van glucocorticoiden ten gevolge van ontregeling van de HPA-as lijken een neurotoxisch (vernietigt cellichamen van zenuwcellen) effect te hebben. De ernst van deze atrofie lijkt samen te hangen met de ziekteduur, en dan vooral de duur van onbehandelde periode.

28
Q

Neocortex

A

Waarneming, spraak en motoriek.

29
Q

Prefrontale cortex

A

Gelegen in voorste gedeelte van de neocortex.

o.a.
- regulering van emoties en gedrag
- abstractie (in grote lijnen kunnen denken)
- aandacht
- verbaal geheugen
- psychomotorische snelheid

voornaamste;
- bewerkstelligen van doelgericht gedrag, zoals planning en het formuleren van strategieën.

30
Q

Ventrolaterale prefrontale cortex

A

Betrokken bij emotieregulatie, met name bij herwaardering, waardoor iemand integratie van een emotie-opwekkende situatie verandert.

De emotionele respons wordt gestuurd door de prefrontale cortex, maar geïnitieerd in het limbisch systeem en dan met name in de amygdala.

31
Q

Pseudodepressief & pseudopsychopatisch syndroom

A

Laesies in de prefrontale cortex kan leiden tot pseudodepressief (linkerkwab)/ -psychopathisch (rechterkwab) syndroom.

Patiënten toont initiatiefverlies, affectieve vervlakking en sociale teruggetrokkenheid of vermogen tot zelfevaluatie en -correctie aangetast, impulsiviteit en roekeloosheid.

32
Q
A