H2 + H3 - TW1 SCH Flashcards

1
Q

Wat is micro en macroniveau?

A

micro = deeltjesniveau
macro = wat je nu kunt waarnemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat ligt tussen de atoomkern en de elektronenwolk?

A

Lege ruimte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waar bestaat de atoomkern uit?

A

Protonen en neutronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat maakt elk atoom verschillend?

A

Aantal protonen in de atoomkern.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Het aantal protonen is altijd gelijk aan …

A

Atoomnummer!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe bereken je de massagetal?

A

Het is de som van neutronen en protonen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wil je de massagetal weten om vervolgens het aantal neutronen te weten?

A

= weet over welk atoom het gaat en kijk naar het meest voorkomende isotopen.

Of kijk naar de relatieve atoommassa.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Een normaal atoom is vaak elektrisch neutraal, p=e. Wat zijn de ladingen van elk onderdeel?

A

Protonen zijn positief geladen
Neutronen zijn niet geladen
Elektronen zijn negatief geladen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn isotopen?

A

Atomen waar het aantal neutronen verschilt vergeleken met protonen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Cu-63. Atoomnummer = 29. Neutronen?

A

Massagetal - atoomnummer(want=protonen) = neutronen.

63-29 = 34 neutronen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is het maximaal aantal elektronen per schil?

A

2, 8, 8 - eerste 20 elementen.

2,8,18,18(32)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is elektronenconfiguratie?

A

=verdeling van elektronen over de schillen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat staat op het periodiek systeem +groepen en perioden.

A

= alle bekende atoomsoorten.

Periode=<-> horizontaal

groep = verticaal (dezelfde eigenschappen.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Tijdens een chemische reactie:
-Verandert het kern? + gevolg
- Verandert de elektronenwolk? + gevolg.

A

Het kern verandert niet, waardoor de protonen ALTIJD hetzelfde blijven, anders verandert een stof letterlijk. (Neutronen blijven ook hetzelfde, maar met super machines verandert het.)

De elektronenwolken kan wel veranderen, met als gevolg dat je geladen of ongeladen deeltjes kan maken = ion.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is een ion en hoe ontstaan ionen?

A

Een geladen deeltje.

Die kunnen ontstaan bij chemische reacties, waarbij de elektronen in de schillen veranderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wanneer is een atoom stabiel? +regel en uitzondering.

A

Als hij de maximaal aantal elektronen in zijn schil heeft. Ieder atoom wilt de edelgasconfiguratie (volle atomen.) volgende de octetregel, behalve waterstof. Die heeft namelijk maar 1 elektron, dus wilt hij er 2 en niet 8.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is de eigenschap van ionen?

A

Dat ze zouten zijn en zouten bestaan uit een moleculaire stof + metaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waarom passen Natrium (metaal) en Chloride (moleculaire stof) zo goed bij elkaar als zout? + oorzaak/gevolg.

A

Door hun valentie-elektronen. Chloor heeft namelijk 2,8,7 en dus 1 te weinig en Natrium heeft 2,8,1. 1 te veel.

Ze wisselen de zouten, waardoor Chloor de extra elektron opslikt en een klein beetje negatiever geladen wordt.

Natrium wordt integendeel een beetje positiever, want die gaf die elektron aan Chloor.

Resultaat: Na+ Cl–
(Eigenlijk staat (Na+1 en Cl-1, maar je schrijft de 1 niet.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is een zout precies?

A

Een combinatie van een moleculaire stof en een metaal, met ionen die verbonden zijn door een ionbinding. Hier zijn de deeltjes geladen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is elektrovalentie?

A

= de grootte van de ionlading.

Na+ is bijv. 1+ en Na+2 is bijv. +2.

Cl- = -1 en O-2 = -2.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Bij zouten, welke stof is meestal positief geladen en welke negatief? +naamgeving

A

Bij zouten zijn de metalen vaak positief geladen en de moleculaire stof vaak negatief geladen.

Naamgeving metaalionen:
- Natriumion
- Magnesiumion

Naamgeving niet-metaalionen
- Chloride-ion
- Bromide-ion

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Welke elektronen ervaren het meeste wisselwerking?

A

De valentie-elektronen = elektronen in de buitenste schil.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Waardoor hebben atoomsoorten dezelfde eigenschappen in groepen? + extra’s

A

Doordat ze hetzelfde aantal valentie-elektronen hebben.

-> vaak hebben ze ook dezelfde elektrovalentie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is de massa van een neutron/proton in gram en unit. Waarom kozen chemici voor dit eenheid?

A

De massa van een neutron/proton = 1,66 x 10^-24 = 1 unit.

Chemici kozen voor 1 unit, want ze vonden dat het onhandig was om met zo’n ontzettend klein getal te rekenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is de som van atoommassa en hoezo is dat zo?

A

De som van de atoommassa is protonen + neutronen. Hierin spelen elektronen geen rol, omdat ze zo miniscuul zijn en 0 unit zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is het verschil tussen de atoommassa en de massagetal?

A

De atoommassa en massagetal zijn beide de som protonen + neutronen. Hoewel alleen de atoommassa een eenheid heeft, unit. Massagetal heeft GEEN eenheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Hoe bereken je de relatieve atoommassa?

A

de massa’s van de afzonderlijke (soort atoom) isotopen x de percentages waarin verschillende isotopen voorkomen = relatieve atoommassa.

Bijv. Mg-24 = 78,99%, Mg-25 = 10,00%, Mg-26 = 11,01%

24 x 0.7899 + 25 x 0.01 + 26 x 0.1101 = 24,32 UNIT

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is het gemiddelde molecuulmassa? + hoe bereken je het + eenheid.

A

= hoeveel weegt 1 molecuul van 1 stof? (Mr)

De eenheid van de molecuulmassa is UNIT.

Bijv. stel je hebt methanol: CH3OH.
1. noteer het aantal atomen aanwezig = 1 x C + 4 x H + 1 x O.
2. Noteer de atoommassa van elk. (massagetal, BI99). = 1 x 12,01 + 4 x 1,008 + 1 x 16,00 = 32,024 UNIT

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Stel ze vragen bij de molecuulmassa om een massapercentage van een molecuul: wat doe je?

A

deel/geheel x 100%.

Stel ze vragen: Hoeveel waterstof (H) in methanol (CH3OH)

deel = 4 x H = 4 x 1,008 = 4,032 unit
geheel = CH3OH = 1 x C + 4 x H + 1 x O = 32,024 unit

4,032/32,024 x 100 = 12,59%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Significantie

Wat zijn meetwaardes en telwaardes + regels significantie.

A

Meetwaardes = getallen die door een meting zijn vastgesteld.
Telwaardes = exacte getallen die vastgesteld door een telling zijn.

Aangezien telwaardes oneindig nauwkeurig zijn, spelen ze geen rol in significantie.

vb. 1 x C + 4 x H = 1 x 12,01 + 4 x 1,008 = 17,03 unit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is het verschil tussen de molaire massa en de molecuulmassa?

A

Je berekent beide op exact hetzelfde manier, maar het eenheid verschilt.

Molecuulmassa = unit
molaire massa = gram/mol.

Molecuulmassa = hoeveel weegt 1 molecuul
Molaire massa = hoeveel weegt een pakketje van moleculen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is 1 mol? Hoeveel deeltjes? + naamgeving.

A

1 mol = 6,022 x 10^23 deeltjes.

De getal van Avogadro.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Noteer de eenheden en definities van atoom-, molecuul- en molaire massa.

A

Molecuul & atoom massa = UNIT.

Mol = gram/mol.

Atoommassa = massa van 1 atoom (massagetal ongeveer.)
Molecuulmassa = massa van 1 molecuul.
Molaire massa = massa van een groep moleculen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Voorbeeldvraag

Hoeveel gram water gaat overeen met 3 mol?

A

H2O -> 2 x H + 1x O = 2 x 1,008 + 1x 16,00 = 18,02 gram/mol

18,02 gram/mol x 3 = ongeveer 54 gram.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat is de tabel van massa in gram, hoeveelheid stof in mol en aantal deeltjes?

A

Massa in gram /* molaire massa* = hoeveelheid stof in mol.

Andersom

Hoeveelheid stof x 6,022 x 10^23 = aantal deeltjes.

Andersom

Aantal deeltjes / 6,022 x 10^23 = hoeveelheid stof in mol.

36
Q

Wat is geleiding?

A

= de verplaatsing van (atomen bewegen) van lading door vrije elektronen/ionen/protonen. -> geladen deeltjes.

37
Q

Geleiding is te zien op ….. , maar is te verklaren op ….

A

macroniveau, microniveau

38
Q

Waaruit bestaan moleculaire stoffen, zouten en metalen?

A

Moleculaire stof = verbinding (meerdere soorten stoffen) die niet metaal is.

zouten = metaal + niet metaal.

metalen = metalen.

39
Q

Welke binding heeft een moleculaire stof, zout en een metaal? Geef ook aan in welke fasen.

A

Moleculaire stof = atoombinding (s,l,g) en molecuulbinding (s,l)

Zout = ionbinding (s,l,g)

Metaalbinding = metaalbinding (s,l,g)

40
Q

Wat is een ionbinding?

A

Zoals bij het voorbeeld met Natrium en Chloride (en magneten) trekken de plus en min elkaar aan.

Dus de metaalionen die meestal positief zijn trekken de niet-metaalionen die negateif zijn aan.

41
Q

Wat is het verschil tussen moleculaire stoffen + zouten en metalen?

A

Moleculaire stoffen & zouten = verbindingen

metalen = elementen.

42
Q

Wat is de geleiding van Moleculaire stoffen, zouten en metalen?

A

Moleculaire stoffen kunnen NIET geleiden.

Zouten = Ja, (aq) = in oplossing of (l) = als vloeibaar.

Metalen = Ja, s en l

43
Q

Wat is de rooster van moleculaire stoffen, zouten en metalen?

A

Moleculaire=atoomrooster
Z=ionrooster
Metaal=metaalrooster

44
Q

Wat is een kristalrooster?

A

= overkoepelde term voor alle roosters, betekent: bouwstenen in de vaste fase die op een regelmatige patroon dicht op elkaar zijn.

-> bepaalt of een stof wel/niet goed geleid.

45
Q

Als je moleculaire stoffen, zouten en metalen vergelijkt. Wiens roosters is het sterkst?

A

Zouten en Metalen.

46
Q

Leg de metaalrooster uit.

A
  1. Metalen hebben weinig elektronen in hun buitenste schil 2. en door de grotere afstand van deze elektronen tot de kern (protonen en elektronen trekken elkaar aan) => hebben ze een kleinere aantrekkingskracht en treden sneller weg.

Gevolg -> positieve metaalionen omringd door vrij bewegende elektronen = doordat ze makkelijk kunnen bewegen kunnen ze makkelijk geleiden!

47
Q

Leg de metaalbinding uit.

A

Positieve metaalionen en negatieve vrije elektronen trekken elkaar aan.

Sterke binding = hoge smeltpunt.

48
Q

Metalen in de vloeibare fase kunnen meestal beter geleiden. Waardoor komt dit?

A

Doordat de metaalionen hun vaste plaats verliezen en meedoen met de geleiding net zoals de elektronen.

49
Q

Waardoor kunnen zouten alleen als ze in oplossing (aq) of als ze vloeibaar (l) zijn geleiden en anders niet?

A

Want voor geleiding moeten geladen deeltjes bewegen, de ionen bewegen pas als ze vloeibaar of in oplossing zijn.

50
Q

Hoezo geleiden moleculaire stoffen niet? Gebruik rooster in je antwoord.

A

Want hun rooster, de atoomrooster, bestaat uit ongeladen deeltjes. Je moet ten slotte GELADEN deeltjes hebben voor geleiding.

51
Q

Voorbeeldvraag

Molecuul, metaal of zout?

NaCl = ?
HI2 =?
Au2Fe=?

A

zout, moleculaire stof en metaal!

52
Q

Moleculaire stoffen alleen

Hoe kan je de covalentie bepalen en wat is covalentie ook al weer?

A

= aantal bindingen een atoom aan kan gaan.

Je kan kijken naar de groepen (de hele tabel) of je kan kijken hoeveel elektronen een atoom mist.

eerste 20 atomen ; 2,8,8
later; 2,8,18

53
Q

Moleculaire stoffen alleen

Wat geldt bij een atoombinding? + voorbeeld

A

Als moleculaire stoffen een binding aangaan is dat vaak de atoombinding. Hier speelt covalentie een rol.

Hoeveel bindingen kan een bepaalde atoom aan?

Vervolgens is hier sprake van een gemeenschappelijke elektronenpaar, waarin ze elektron(en) met elkaar delen.

bijv. waterstof die 1 elektron mist chloor die 1 mist. Ze kunnen die ene elektron van waterstof delen!

54
Q

Verschil tussen molecuulformule en structuurformule:

A

Molecuulformule: H2O

Structuurformule: H-O-H (hoek)

55
Q

Moleculaire stoffen alleen

Wat is het verschil tussen een polaire en een apolaire atoombinding?

A

polair= de verdeling van de elektrische lading is ongelijk, waardoor de ene deel van het molecuul negatiever/positiever is dan de ander.

Apolair= de verdeling van de elektrische lading is overal in de molecuul gelijk.

56
Q

Wat is elektronennegativiteit?

A

= Hoe hard een atoom aan elektronen trekt.

Binas 40A

57
Q

Moleculaire stoffen alleen

Hoe bepaal je of iets polair of apolair (atoombinding) is?

A

Door de elektronennegativiteit - elkaar te doen.

Is het verschil in elektronennegativiteit kleiner dan 0, 4? = apolair.

Is het verschil groter dan 0,4, maar kleiner dan 1,7? = polair.

Is het verschil groter dan 1,7? = ionbinding. Ze trekken zodanig hard, dat het elektron zich verplaatst.

58
Q

Moleculaire stoffen alleen

Wat is partiele lading en zijn verband met elektronennegativiteit?

A

Als een deel van een molecuul harder trekt aan de elektronen, wordt hij deeld negatief. Het andere deel wordt dan deels positief.

δ+ en δ-

Bijv. water (H2O), trekt de O harder dan H, waardoor Oδ- en H δ+ is.

59
Q

Ontledingsreacties….
en faseovcergangen ….

A
  1. verbreken bindingen tussen atomen
  2. verbreken bindingen tussen moleculen.
60
Q

Moleculaire stoffen alleen

Hoezo is de molecuulbinding niet aanwezig bij gassen?

A

Ze bewegen te veel en verbreken de verbinding.

61
Q

Moleculaire stoffen alleen

Wat is temperatuurbeweging?

A

= de beweging die ontstaat bij hoog temperatuur , want hoe hoger de temperatuur , hoe meer beweging.

62
Q

Hoe groter het atoom/molecuul in unit..

A

hoe hoger het kookpunt, want grotere atomen/moleculen hebben vaak een sterker aantrekkingskracht, waardoor het moeilijker te verbreken is.

63
Q

Van Celsius naar Kelvin doe je…
andersom…

A

0 graden Celsius = 273 Kelvin

0 Kelvin = -273 graden Celsius

Dus K -> C = -273
C->K = +273

64
Q

Alleen moleculaire stoffen

We weten dat hoe groter een atoom/molecuul, hoe groter de kookpunt. Dat is niet altijd zo, soms kan de vorm een rol spelen of andere dingen. Zoals:

A
  1. Dipool-dipoolbinding
  2. Waterbruggen

( een ronder vorm -> minder contactoppervlakte met andere moleculen -> minder aantrekkingskracht -> lager kookpunt, want makkelijker te verbreken.)

65
Q

Alleen moleculaire stoffen

Wat is een dipool-dipool molecuul?

Geef een voorbeeld:

A

Een molecuul, waarbij de ladingsverdeling polair is, ongelijk. Hierdoor is de lading niet lineair (180graden) verdeeld!

Dus: 1. molecuul met polaire atoombinding>
2. Waardoor het op een hoek staat.

Water. Water heeft een polaire atoombinding en O trekt harder en staat het dus op een hoek.

66
Q

Alleen moleculaire stoffen

Dipool-dipool moleculen zijn dus polair, polair betekent dat de ene deel partieel positief is en de ander partieel negatief. Wat gebeurt er?

A

Deze trekken elkaar aan. Hierdoor ontstaat er een dipool-dipool binding.

67
Q

Alleen moleculaire stoffen

Wat is het ‘dipoolmoment’ ?

A

= een maat voor de polariteit voor de molecuul.

Het moet NIET in het midden zitten bij polaire atoomverbinding, want dan is het gelijk en is het apolair.

68
Q

Alleen moleculaire stoffen

Waardoor is de kookpunt groter bij dipool-dipool moleculen?

A

Want je moet nu de vanderwaalsbinding en de dipool-dipool binding verbreken. Kost meer moeite, dus hoger kookpunt.

69
Q

Alleen moleculaire stoffen

Wat zijn waterstofbruggen? En in welke moleculen, ‘groepen’, komen ze voor + waarom?

A

= hele sterke dipool-dipool bindingen.

Zijn aanwezig bij OH en NH groepen en dat komt, doordat H zo ontzettend zwak is, dat de verschil in elektronennegativiteit groot is. (Het heeft maar 1 elektron die getrokken wordt.)

70
Q

Alleen moleculaire stoffen

Hoe teken je waterstofbruggen?

A

Als een stippenlijn van partieel negatieve lading naar een partieel positieve lading.

71
Q

Alleen moleculaire stoffen

Wat gebeurt er met de intermoleculaire bindingen als je iets oplost? +voorbeeld

A

Ze(molecuulbindingen en waterstofbruggen) worden verbroken en herstellen zich nadat ze zijn opgelost. TENZIJ een van de stoffen geen waterstofbruggen kan vormen.

Stel je doet water (kan waterstofbruggen vormen) in hexaan (kan dat niet) = geen waterstofbruggen. Wel molecuulbinding.

72
Q

Alleen moleculaire stoffen

Waardoor kunnen sommige oplossingen mooi oplossen en sommigen niet? + regel

A

Doordat ze waterstofbruggen met elkaar kunnen vormen (als beide NH of OH groepen hebben) of de polariteit. Beide polair? = goed. Beide apolair = goed. Niet? = niet goed.

Gelijkaardig lost op in gelijkaardig.

73
Q

Alleen moleculaire stoffen

Hoe kan je voorspellen of stoffen goed met elkaar zullen oplossen op macroniveau en microniveau?

A

Macroniveau = kijk naar de stofeigenschap; allebei hydrofiel? allebei hydrofoob?

Microniveau = Determineer of iets polair/apolair is op basis van elektronennegativiteit. Beide hetzelfde? Waarschijnlijk oplosbaar. Ook kan je kijken of ze beide waterstofbruggen kunnen vormen.

74
Q

Voorbeeldvraag

Is ethanol polair of apolair?
C2H5OH
elektronennegativiteit:
C = 2.55
H = 2.20
O = 3.44

A

2.55 - 3.44 = 0.89
2.55 - 2.20 = 0.35
3.44 - 2.20 = 1.24.

1.24 en 0.89 zijn polair, merendeels is polair, dus polair!

75
Q

Alleen moleculaire stoffen

Hoe kun je toch apolair met polair mengen?

A

Emulgator.

76
Q

Alleen moleculaire stoffen

Moleculen die veel OH en NH groepen hebben zijn vaak oplosbaar in …, want …

A

Water.
Want beide zijn apolair en waterstofbruggen!

77
Q

Alleen moleculaire stoffen

Leg het verband uit tussen polair/apolair en hydrofiel/hydrofoob.

A

Polair = hydrofiel, want het heeft een ongelijke verdeling per lading en kan dus waterstofbruggen vormen - goed met water!

Apolair = kan dat niet, hydrofoob.

78
Q

Alleen moleculaire stoffen

Opletten! Ook al hebben moleculen NH en OH groepen …

A

kan het aantal CH groepen overheersen en het molecuul qua elektronennegativiteit toch apolair maken.

79
Q

Alleen moleculaire stoffen

Wat is statisch en dynamisch evenwicht?

A

Statisch evenwicht = evenwicht zonder beweging

Dynamisch evenwicht = evenwicht met beweging, er gaan zoveel deeltjes van de ene kant, als er terug gaan van de andere kant. 2 - 2 = 0.

80
Q

voorbeeldvraag

Jood lost niet goed op in water, maar wel in wasbenzine. Stel je hebt Jood ‘opgelost’ in water en doet daar wasbenzine bij. Wat gebeurt er? + dynamisch evenwicht.

A
  1. Jood zal aan het begin met grote snelheid water verlaten en naar wasbenzine gaan.
  2. Naarmate Jood van water verdwijnt, wordt die snelheid langzamer
  3. In wasbenzine is aan het begin geen Jood, dus de snelheid dat jood van wasbenzine naar water gaat is aan het begin 0.
  4. Daarna wordt die snelheid groter.
  5. Op een gegeven moment veranderen de concentraties jood van wasbenzine en water niet meer, er gaat zoveel naar wasbenzine als er gaan naar water = dynamisch evenwicht.
81
Q

Stel je lost jood eerst op is wasbenzine (goed oplosbaar) en doet DAN het water toe (jood slecht oplosbaar in water). Wat is de conclusie?

A

Hetzelfde resultaat. Dynamisch evenwicht.

82
Q

Wat gebeurt met de concentraties bijv. Jood bij evenwicht?

A

in beide stoffen blijft de verhouding constant - verdelingsconstante

83
Q

Dynamisch evenwicht

Wat is afhankelijk van het aantal moleculen dat van de ene stof naar de ander gaat?

A

Concentratie

84
Q

Dynamisch evenwicht - voorbeeldvraag Jood

Wat is de formule van het berekenen van de verdelingsconstante en wat is dat eigenlijk precies?

A

= het geeft aan hoe de stoffen verdeeld worden, altijd constant, tenzij de omstandigheden (temperatuur,druk) veranderen.

concentratie I2 (aq) / concentratie I2 wasbenzine) = verdelingsconstante

85
Q

Wat is verdelingsevenwicht?

A

het zich verdelen van een stof over 2 lagen

86
Q

Wat zijn meeste gassen?

A

Moleculaire stoffen

87
Q

Wat is de wet van Avogadro?

A
  1. Eenzelfde hoeveelheid moleculen van verschillende gassen neemt in de gasfase hetzelfde ruimte in.
  2. 1 dm3/ liter = 0.042 mol
  3. Het molaire volume is voor elke gas dus ook hetzelfde = Vm = bekijk BINAS tabel 7A.