H2 Financiële markten Flashcards

1
Q

Waarom is er een omgekeerd verband tussen de prijs en het rendement van een obligatie?

A

antwoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Beschrijf de verschillen bij de prijsvorming van een aandeel en een obligatie?

A

Het essentiële verschil tussen aandelen en obligaties is dat bij obligaties de coupon (=rentebedrag) vaststaat terwijl bij aandelen de dividenduitkering onbekend is.
Voor aandelen geldt dat de prijs van een aandeel wordt bepaald door nieuwe informatie over toekomstige dividenduitkeringen. Informatie die afwijkt van wat beleggers verwachten.
Voor obligaties geldt dat de waarde alleen afhankelijk is van de marktrente. Is deze hoger dan de couponrente dan is de marktwaarde van een obligatie lager en v.v. (begrippen: a pair, agio en disagio)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe beïnvloedt de conjunctuur het renteniveau?

A

Hoe groter de winstgevendheid van de investering is die bedrijven verwachten, des te meer zij willen lenen om deze investeringen mogelijk te maken. Dus wanneer de economie sterk groeit en de conjunctuur gunstig is, zijn de winstvooruitzichten ook meestal gunstig.
Vraag naar extra middelen leidt dan tot een hogere rente en v.v. Dit betekent dat de rente meebeweegt met de economische conjunctuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe beïnvloedt inflatie het renteniveau?

A

Als de verwachte inflatie toeneemt, dalen de reële investeringskosten en wordt het voor bedrijven aantrekkelijker om te investeren (de vraagcurve schuift naar rechts). Voor spaarders betekent dit dat het reële rendement op hun beleggingen afneemt. Zij zullen minder gaan sparen (de aanbodcurve schuift naar links).
De rente zal dan stijgen. Volgens het Fisher-effect ligt het nieuwe evenwicht (bij hogere inflatie) precies boven het oude evenwicht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke factoren zijn van invloed op de rentestructuur van de rente?

A

Rentestructuur is het verband tussen de rente op verschillende financiële titels. Van invloed op de rente zijn de risicostructuur (de kwaliteit van de debiteur is van invloed op de rente die hij moet betalen) en de termijnstructuur (meestal hebben langlopende schuldtitels een hogere rente dan kortlopende titels).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is het verschil tussen de geld- en kapitaalmarkt?

A

De geldmarkt is de markt waar partijen met liquiditeitsoverschotten en -tekorten elkaar ontmoeten. De looptijd van financiële titels op de geldmarkt is korter dan op de kapitaalmarkt. Banken, de centrale bank, overheden, grote bedrijven en financiële instellingen zijn actief op de geldmarkt. Financiële titels zijn eenvoudig te verhandelen.
Op de kapitaalmarkt worden financiële titels met een lange looptijd geëmitteerd en verhandeld. Deze markt vervult de doorsluisfunctie van besparingen naar investeringen. Behalve institutionele beleggers zoals pensioenfondsen en verzekeraars (aanbieders) en overheden (vrager) kunnen alle partijen op deze markt als vrager en aanbieder optreden.
Maar het verschil tussen geld- en kapitaalmarkt is aan het vervagen door verminderde regelgeving door financiële en monetaire autoriteiten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is het verschil tussen de primaire en secundaire markt?

A

Bij emissie van nieuwe financiële titels spreekt men van de primaire markt. Titels die eenmaal zijn uitgegeven kunnen verhandeld worden. Bij de handel in bestaande financiële titels spreekt men van de secundaire markt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Geef het verband weer tussen de koers van een obligatie en de rente.

A

Wanneer de marktrente hoger is dan de couponrente va de obligatie, dan daalt de koers van de obligatie en vice versa.
De koers van een obligatie varieert omgekeerd met de rente.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Geef het verband weer tussen de koers van een aandeel en de rente?

A

Net als bij obligaties heeft een hogere rente een neerwaarts effect op de aandelenkoersen, en omgekeerd.
Ook hiervoor geldt dat de koers ervoor zorgt dat het effectieve rendement gelijk is aan de marktrente.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Geef het verband weer tussen reële rente, nominale rente en inflatie.

A

De reële rente wordt vaak aangeduid als het verschil tussen de nominale rente (R) en de inflatie (p).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Geef aan de hand van de Fisher-vergelijking het belang aan van de reële rentevoet voor spaarders en investeerders.

A

Voor spaar- en investeringsbeslissingen is vooral de verwachte rente van belang. De Fisher-vergelijking (verwachte reële rente = nominale rente -/- verwachte inflatie).
Volgens Fisher kijken spaarders en investeerders vooral naar het reële rendement; het gaat hen immers om de koopkracht van hun beleggingen en verplichtingen.
Bij een hoge verwachte inflatie zullen zij de nominale rente verhogen om zo het reële rendement te handhaven.
Volgens Fisher leidt één procentpunt meer inflatie tot één procentpunt hogere nominale rente (=Fisher-effect).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Geef aan welke factoren van belang zijn voor de vraag naar leningen/obligaties.

A
  1. De winstgevendheid van investeringen. Des te groter de verwachte winstgevendheid van investeringen, des te meer bedrijven willen lenen om deze investeringen mogelijk te maken.
  2. Het financieringstekort van de overheid. De overheid is een belangrijke vrager van middelen op de kapitaalmarkt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Noem minstens vier factoren die van belang zijn voor het aanbod van leningen/obligaties.

A
  1. Inkomen. Hoe hoger het inkomen, des te groter het aanbod van besparingen.
  2. Toekomstverwachtingen. Bij rooskleurige toekomstverwachtingen zal men minder geneigd zijn om te sparen.
  3. Onzekerheid. Wanneer men niet zeker is over het inkomen in de toekomst, zal men meer sparen voor een financiële buffer.
  4. Demografische factoren. Besparingen zijn veelal hoog op middelbare leeftijd wanneer men vermogen opbouwt voor na pensionering.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Beredeneer in een figuur met vraag- en aanbodcurven van leenfondsen wat het effect is van inflatie op het renteniveau.

A

Als de verwachte inflatie toeneemt, dalen de reële investeringskosten en wordt het voor bedrijven aantrekkelijker om te investeren (de vraagcurve verschuift naar rechts).
Voor spaarders betekent inflatie dat het reële rendement van hun beleggingen afneemt. Zij zullen minder sparen (de aanbodcurve schuift naar links).
Volgens het Fisher-effect ligt het nieuwe evenwicht (van de rente) precies boven het oude evenwicht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Noem minstens twee factoren die van invloed zijn op de risicostructuur van de rente.

A
  1. De kwaliteit van de debiteur. Het veiligst zijn leningen aan de centrale overheid. Leningen aan particulieren en kleine bedrijven zijn het minst veilig.
    Gespecialiseerde bureaus geven rapportcijfers op basis van activiteiten en resultaten van debiteuren.
  2. De looptijd van een financiële titel. Meestal hebben langere schuldtitels een hogere rente dan kortlopende titels.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Geef de termijnstructuur van de rente grafisch weer voor een normale én voor een omgekeerde termijnstructuur verklaar waarom deze laatste instabiel is en hoe het herstel plaats vindt.

A

zie pagina 54 tot en met 56

17
Q

Geef het verschil aan tussen geldmarkt en kapitaalmarkt qua looptijd en partijen.

A

Op de geldmarkt worden financiële titels met een korte looptijd (in NL tot 2 jaar) verhandeld en op de kapitaalmarkt met een lange looptijd.
Partijen op de geldmarkt zijn: banken, de centrale bank, grote bedrijven, overheden en financiële instellingen. Partijen op de kapitaalmarkt kunnen behalve institutionele beleggers en overheden alle partijen als vrager en aanbieder op deze markt optreden.

18
Q

Noem minstens vier voorbeelden van meest voorkomende geldmarktproducten.

A
  1. Schatkistpapier; 2. Termijndeposito’s; 3. Daggeld; 4. Kasgeldleningen; 5. Commercial paper en certificates of deposit; 6. Future rate agreement (FRA); 7. Staartleningen.
19
Q

Noem minstens twee verschillen tussen arbitrage en speculatie.

A

Bij de handel op financiële markten zijn twee mechanismen van belang.
Arbitrage, dat inhoudt dat marktpartijen willen profiteren van prijsverschillen tussen twee identieke markten op verschillende locaties. Bij arbitrage wordt geen risico gelopen.
Bij Speculatie spelen risico en onzekerheid wel een rol. Hierbij gaat het namelijk om het nastreven van profijt door handelaren via (verwachte) prijsverschillen op één markt op verschillende tijdstippen.

20
Q

Leg de werking en het nut uit van een valutaswap voor een Nederlandse exporteur naar de VS.

A

Het nut van een valutaswap is om het risico op wisselkoersfluctuaties af te dekken.
Een Nederlandse exporteur naar de VS maakt afspraken met een Amerikaanse partij over het te ruilen bedrag.
Zie pagina 66-67.

21
Q

Wat is de functie van termijnmarkten?

A

Bij termijnmarkten gaat het om waardepapieren die rechten of plichten inhouden over de aan- of verkoop op termijn van waardepapieren.
Op de termijnmarkt vindt risico-overdracht plaats. Centraal staat het verzekeringskarakter, in tegenstelling tot de financieringsfunctie op de geld- en kapitaalmarkt.

22
Q

Wat is het verschil tussen forwards en futures?

A

Futures worden gestandaardiseerd verhandeld, wat maakt dat deze contracten goed verhandelbaar zijn.
Forwards zijn onderhandse contracten voor koop en verkoop van reële of financiële goederen tegen een bij contract vastgestelde prijs. Forwards bieden flexibiliteit maar zijn vanwege dit maatwerk moeilijker verhandelbaar.

23
Q

Wat is het verschil tussen de renteswap en de valutaswap?

A

zie pagina 66-67