H17 VWO6 Buffers en enzymen Flashcards

1
Q

Wat zijn sterke zuren en welke reactie hoort erbij

A

Zuren die in water volledig in ionen splitsen, aflopende reactie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn zwakke zuren en welke reactie hoort erbij

A

Zuren die in water gedeeltelijk in ionen splitsen, evenwichtsreactie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is het verschil tussen sterke en zwakke basen

A

Sterke basen reageren aflopend in water, zwakke reageren in evenwicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de verhouding tussen de sterkte van een zuur/base en de evenwichtsconstante

A

Hoe sterker het zuur/base hoe groter de evenwichtsconstante

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat gebeurt er als een zuur met een base reageert

A

Het zuur staat een H^+ af aan de base

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is een Amfolyt

A

Deeltjes die als base en zuur kunnen reageren afhankelijk van met welke deze in aanraking komt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe weet je of een amfolyt zich in water als een zuur of base gaat gedragen

A

Door de Kz en de Kb te vergelijken. De amfolyt zal zich als de hogere waarde gaan gedragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn dubbelionen en hoe ontstaan ze

A

Dubbelionen hebben een positieve lading op het N-atoom en een negatieve lading op de zuurrest. ze ontstaan door een reactie van een carbonzuur-groep met een amino-groep van een aminozuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Zijn aminozuren amfolyten en waarom wel/niet

A

Aminozuren zijn amfolyten omdat het dubbelionen zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is een buffer

A

Een buffer is een oplossing in staat om schommelingen in de pH door zuur, base en verdunnen tegen te gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waarvan is de pH van een oplossing afhankelijk

A

an de [H3O^+] en [OH^-]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is een geconjugeerd zuur-basenpaar

A

Het zuur-basenpaar welke je in Binas tabel 49 tegen over elkaar ziet :)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat gebeurt er als je H3O^+ ionen toevoegt aan een buffer

A

Deze zullen gaan reageren met de sterkste aanwezige base

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn de eisen voor een ideale buffer

A

Het [ ]-verschil tussen zuur en geconjugeerde base is 1:1 (in praktijk kan dit ook 1:10 of 10:1 zijn)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is de formule voor de Kz

A

Kz=([H3O^+] [Z^-]) / ([HZ]) Met HZ = zwak zuur en Z^- = geconjugeerde base

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is de formule voor de pH

A

pH=-log(H3O^+)

17
Q

Wat zijn de 2 belangrijkste buffers van je lichaam en wat is hun functie

A
  1. Koolzuurbuffer (H2CO3 / HCO3^-) -> opneming H3O^+ en transport CO2 naar je longen
  2. Hemoglobine -> transport O2 naar cellen in je lichaam
18
Q

Wat zijn biokatalysatoren

A

Enzymen die op een specifiek substraat inwerken

19
Q

Wat hebben enzymen nodig om goed te werken

A
  1. Een goede temperatuur
  2. Een goede pH
  3. ionen
20
Q

Wat is denatureren bij enzymen

A

Het ontvouwen van een enzym, het verlies van zijn tertiaire structuur

21
Q

Wat is het actieve centrum

A

De plaats waar het substraat zich hecht aan het enzym

22
Q

Wat betekent het als een enzym stereospecifiek is

A

Het kan maar 1 isomeer van een substraat omzetten

23
Q

Wat is een enzym-substraatcomplex

A

De binding van enzym en substraat

24
Q

Welke soorten bindingen spelen een rol bij een enzym-substraatcomplex

A

VDW bindingen, H-bruggen en ionbindingen

25
Q

Wat is belangrijk voor het plaatsvinden van de reactie na de vorming van het enzym-substraatcompex

A

Temperatuur, pH en activeringsenergie

26
Q

Waar zorgt een enzym voor bij de evenwichtsreacties van binding, omzetting en afscheiding

A

dat het evenwicht zich sneller herstelt

27
Q

Welke 3 processen vinden plaats na de vorming van het enzym-substraatcomplex

A

Binding, omzetting en afscheiding

28
Q

Wat gebeurt er als de pH van het bloed daalt

A
  1. negatieve groep van het enzym neemt H^+ op
  2. ionbinding met de - zijgroep wordt verbroken
  3. tertiaire structuur van het enzym destabiliseert
29
Q

Wat gebeurt er als de pH van het bloed verhoogt

A
  1. een groep van het enzym verliest een H^+
  2. deze groep wordt nu - of 0 geladen
  3. het enzym destabiliseert
30
Q

In welke organismen hebben enzymen een temperatuuroptimum

A

in warmbloedige organismen

31
Q

Wat doen ribosomen

A

vormen eiwitten

32
Q

hoe ontstaan aminozuren

A

tijdens de hydrolyse van eiwitten die je vanuit voedsel binnen krijgt

33
Q

waaruit bestaat een celmembraan

A

een dubbele laag fosfolipiden, eiwitten, koolhydraten en cholesterol

34
Q

waaruit bestaan fosfolipiden

A

een hydrofiele kop en een hydrofobe staart

35
Q

wat zijn receptoren

A

membraan eiwitten voor de transport van ionen/stoffen

36
Q

wat is passief transport

A

Kleine, ongeladen moleculen die door de fosfolipiden-laag heen kunnen diffunderen en grotere moleculen die via eiwitpoorten gaan. Passief transport kost de cel geen energie

37
Q

Wat is actief transport

A

Het transport van water-oplosbare stoffen. Actief transport kost te cel energie in de vorm van ATP