H1 t/m H3 Flashcards

1
Q

Het aanschaffen van goederen en diensten door gezinnen/huishoudens =

A

Consumeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Het aanschaffen van goederen en diensten door bedrijven =

A

Investeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wanneer is een product schaars?

A

Als je er iets voor moet opofferen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Het inkomen uitgedrukt in een geldbedrag =

A

Nominaal inkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Het inkomen uitgedrukt in het aantal goederen en diensten dat je ervoor kunt kopen =

A

Reëel inkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

De dominante strategie =

A

Jouw voordeligste strategie, ongeacht wat de ander doet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Als er in 1 cel beide getallen onderstreept zijn, heet dit het

A

Nash-evenwicht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is het verschil tussen een stroomgrootheid en voorraadgrootheid?

A

Een stroomgrootheid wordt over een bepaalde periode gemeten en een voorraadgrootheid op een bepaald tijdstip.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Als de lijn van de Lorenzcurve dichterbij de diagonaal komt te liggen, is er sprake van

A

nivellering van de inkomens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

De kosten die nodig zijn om een ruil tot stand te brengen, zijn

A

transactiekosten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Asymmetrische informatie =

A

Als de partijen niet over dezelfde informatie beschikken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Als je een afkeer hebt tegen risico’s ben je

A

risicoavers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Verzekeren =

A

Het overdragen van risico tegen betaling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

De verzekerde/verzekeringnemer=

A

De premiebetaler, degene die zich verzekerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

De betaling per tijdseenheid om verzekerd te zijn =

A

De premie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Als verschillende partijen voor eenzelfde verzekering verschillende premies betalen, is er sprake van …

A

premiedifferentiatie

17
Q

Als alleen de slechte risico’s zich verzekeren, is er sprake van …

A

Averechtse selectie

18
Q

Als je eerst zelf een deel van de schade moet betalen, is er sprake van een …

A

Eigen risico

19
Q

Als sommige verzekerden niet het gedrag vertonen dat je mag verwachten (nalatig gedrag), is er sprake van …

A

Moreel wangedrag / moral hazard.

20
Q

Het stelsel van overheidsvoorzieningen en verplichte verzekeringen waardoor burgers in situaties van inkomensverlies en/of bepaald hoge kosten financieel gesteund worden, is …

A

De sociale zekerheid

21
Q

De sociale zekerheid bestaat uit:

A

De sociale voorzieningen en sociale verzekeringen.

22
Q

De sociale verzekeringen bestaan uit:

A

De volksverzekeringen en werknemersverzekeringen.

23
Q

Sociale voorzieningen worden betaald uit:

A

De belastingen.

24
Q

Sociale verzekeringen worden betaald uit:

A

De premies en belastingen.

25
Q

Werknemersverzekeringen gelden voor:

A

Mensen in loondienst.

26
Q

Volksverzekeringen gelden voor:

A

Iedereen die in NL woont of hier in loondienst werkt.

27
Q

Iedereen vanaf 65 (67) jaar ontvangt

A

AOW

28
Q

Ouders met kinderen (binnen een bepaalde leeftijdscategorie) ontvangen

A

AKW

29
Q

Een uitkering welke meestijgt met de inflatie =

A

Waardevaste uitkering

30
Q

Een uitkering welke meestijgt met de gemiddelde loonstijging =

A

Welvaartsvaste uitkering