groot worden in denken Flashcards

opvoedkunde

1
Q

Belang van EF?

A
  • gedrag sturen
  • plannen, organiseren, aandacht richten, instructie onthouden.
  • succesvolle school en werk carrière
  • opbouw vriendschappen, relaties
  • mentale en fysieke gezondheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

belang van EF in kans armoede?

A
  • risico op zwakke EF
  • toxische stress
  • belemmert neurologische ontwikkeling
  • overlevingsmodus
  • sociaal- emotionele en cognitieve achterstand
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

geef vb. van impulscontrole

A

tijdens kringmoment kls moeilijk met:
- stilzitten
- luisteren naar anderen
- ko stelt vraag, kl springt recht, of roept antwoord.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Leren is …

A
  • evenwicht zoeken tussen cognitief schema en nieuwe informatie
  • een proces dat alleen zinvol is in situatief van verandering
  • weten hoe je je aan deze verandering moet aanpassen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

zelfsturing is …

A

de mogelijkheid om EMOTIES, GEDACHTEN, Gedrag te controleren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waar staat modelling voor?

A

= sociaal leren
- motorische vaardigheden
- minder cognitieve en sociale vaardigheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Benoem de kernbegrippen van constructivisme?

A
  • Schemata
  • assimilatie
  • (des)equilibratie
  • accommodatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

schemata?

A

= meervoud van schema in de hersenen
- alles wat we waarnemen, meemaken is een cognitief schema

(vb. prentenboek voorlezen -> cog. schema wordt aangemaakt in hersenen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

accommodatie?

A

= schema herstructureren of nieuw aanmaken
- kennis past niet i\h bestaande schema
(vb. kind vraagt bevestiging of het een hond is)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

geef vb. van hoe je kan werken aan de bouwstenen: 2 activiteit en 3 organisatie?

A

2: gezelschapsspel
3: niet visueel en auditief overprikkelen, montessori- matje, zoomsessie, kringmoment in kleine groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

sociaal constructivisme?

A

= Vygotsky
- kennis is relatief
- ZNO
- MISC
- Scaffolding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

doelgericht?

A
  • duidelijk doel, benoemen& toelichten bevorderd het leren
  • voorkennis wordt geactiveerd
    (vb. we gaan koekjes bakken zoals Jules i/h verhaal deed met zijn oma)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Vb. constructief?

A

start met opleiding -> beeld van KO door ervaring, contact met school, medestudenten wordt beeld van KO uitgebreider.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

constructief?

A
  • inzicht diepgang
  • omgaan met complexe situaties:
    eenvoudige kennis onthouden,
    complexe kennis begrijpen
  • eigen kennis opbouwen door visie, mening, overtuiging van anderen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

hoe kan je werken aan bouwsteen 1: interactie?

A
  • voorbeeld
  • luidop denken ( oei ik ga dat niet kunnen onthouden, ik schrijf het op)
  • spiegelspraak ( kl X ik zie dat je recht staat, heb je een vraag?)
  • stop-denk-doe strategie ( ondersteund alle EF, aanbrengen met een versje
  • doen alsof (vb. wat zouden we nu moeten doen?)
  • crieer rust (vb. kikkertje rust)
  • kl luidop laten herhalen (vb. jas aan kapstok, boekentas in de kast, en je mag in een hoek gaan spelen. KL A wat moest je eerst doen?)
  • zintuigen ( geen afleiding, zintuigen heb je nodig om de opdracht uit te voeren)
  • meervoudige instructies opdelen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

zone van naaste ontwikkeling =

A

afstand of ruimte tussen wat een kl zelfstanding kan en wat kl met beperkte begeleiding kan bereiken.
( vb. kl durft niet van de glijbaan, een hand geven wel. = veilige haven)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Cognitieve flexibiliteit is & wanneer nodig?

A
  • als situatie, instructie veranderd
  • aanpassen van gedachten en gedragingen vlot aanpassen aan situatie
  • wisselen van aanpak
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

kennis is relatief

A

= relativisme
- kennis word door iedereen persoonlijk opgebouwd
- gekleurd door ervaring en voorkennis
(vb. wat is een goede ko?)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

context gebonden?

A
  • realistische leersituatie
  • passende context
    (vb. geen werkblaadje rond tellen, maar integreren in een gezelschapsspel of in de winkelhoek.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

geef vb. van EF cognitieve flexibiliteit?

A

na koek eten = speeltijd. ko beslist eerst een activiteit in klas te doen en daarna buiten te gaan spelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

hoe kan je i/h onderwijs werken aan de EF? (bouwstenen)

A

1 interactie
2 activiteit
3 organisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

geef vb. van EF werkgeheugen?

A

tijdens kringmoment legt KO nieuwe activiteit uit.
- 4 stoelen = 4kls
- uiteindelijk 7 kls aan tafel

23
Q

belang van kennis delen via

A
  • interactie/ taal
    ( ervaring gesprek, verschillende perspectieven zien)
  • cultuur
    ( gemeenschappelijke cultuur = gemakkelijk, betekenisgeving, cultuurverschil = verschil in leren.)
  • (fantasie)spel (kennis delen/ verruimen)

(vb. film: iedereen ervaart dat anders)

24
Q

relativisme kan beperkt worden door …

A

sociale interactie
- onderhandelen
- kijk op dingen bijsturen, nuanceren
- ervaring en gesprekken

25
Q

synoniem voor incidenteel leren

A

ruimer leren

26
Q

hoe experimenteert een jong kind?

A
  • zintuigelijk
  • kijken
  • horen
  • zien
  • happen
  • voelen (aanraken)
  • grijpen
27
Q

synoniem voor intentioneel leren?

A

schools leren

28
Q

scaffolding?

A

steiger, opstapje
hangt samen met ZNO

29
Q

wie heeft constructivisme onderzocht?

A

Piaget

30
Q

welke factoren beïnvloeden het leren?

A
  • kenmerken van lerende
  • situatie waarin geleerd wordt
  • leerinhoud
  • ko speelt erop in = bevorderd het leren
31
Q

imitatie bestaat uit fase 2

A
  • verwerven: waarnemen + opslaan = cognitief proces.

-uitvoeren: interne en externe factoren: gevolg

32
Q

waar staat MISC voor

A

More
Intelligent
Sensitive
Child

33
Q

5 MISC- handvaten

A

= taal- denk- hand

  • focussing
  • affecting
  • expanding
  • gedragsregulering
  • bevorderd het bewaamheidsgevoel
34
Q

welke experimenten heeft Bandura uitgevoerd?

A
  • bobo-doll experiment
  • self- efficacy
35
Q

synoniem voor imitatieleren?

A

sociaal leren of modelleren

36
Q

wie heeft imitaitleren onderzocht?

A

Bandura

37
Q

welk model van leren heeft het meeste effect?

A

Visueel model of visueel leren

38
Q

hoe is bobo-doll experiment opgedeeld?

A

3 groepen doorlopen 3 fase. 1 waarnemen, 2 imiteren, 3 belonen

39
Q

wat zijn de verschillende leertheorieën?

A

imitatieleren
constructivisme
Executieve functies

40
Q

wanneer imiteren de kls het meest?

A
  • Veilige relatie hebben
  • veilige haven
41
Q

Assimilatie is …

A

= verder invullen v/h schema.
- nieuwe ervaring/ kennis bouwt verder op wat je al weet.
(vb. kennisgemaakt met een hond. 2 eigenschappen komen bij in het basisschema)

42
Q

geef 5 kenmerken van cognitief constructivisme?

A

actief leren
constructief
cumulatief
context gebonden
doelgericht

43
Q

wat zijn de warme & koude executieve functies?

A

+ emotieregulatie
- impulscontrole
- werkgeheugen
- cognitieve flexibiliteit

44
Q

wat is emotieregulatie

A

warme EF
Regelt de emoties
kennis die kl heeft om emoties onder controle te houden

45
Q

Geef 3 vormen van impulscontrole?

A
  • waarnemen
  • gedragsinhibitie
  • cognitieve inhibitie (gedachten)
46
Q

Wat verstaan we onder werk geheugen

A

= processor in ons lichaam
info tijdelijk vasthouden
mentale info verwerker

47
Q

Geef vb van warme EF?

A

Kl = enthousiast omdat babyzus op bezoek komt, kl minder impulscontrole moeilijk stilzitten, roept door kring.

48
Q

welk verschil kan onderwijs maken voor kinderen in armoede?

A

korte termijn: niets
lange termijn: risico verlagen door in te zetten op EF
( vicieuze cirkel doorbreken)

49
Q

cumulatief…?

A

bouwt verder op wat je meet
voorkennis jong kind onvolledig
(vb. juf woont i/d klas -> door schoolfeest komen kls in contact met man -> juf heeft ook een huis/ gezin)

50
Q

actief proces…?

A

betekenisvol: doen, denken, verwerken, bewerken
fouten maken, oplossing zoeken
(vb. lessen verwerken in eigen LV-> stage uitproberen -> bijsturen op basis van ervaring.)

51
Q

(des)equilibratie

A

(on)evenwicht
begrijpen is zoeken van een evenwicht tss schema en nieuwe info.
te veel aanpassing = accommodatie

(vb. mand vullen water kijken, het klopt niet, om dan te kijken hoe het dan wel te vullen.

52
Q

impulscontrole?

A

in staat om niet- relevante prikkels te onderdrukken
selectief aandacht richten.

53
Q

spiegelneuronen?

A

onbewust
gelaatsuitdrukking
lichaamshouding
bewegingen nabootsen

(kl met autisme : minder aanmaak spiegelneuronen = moeilijker voor kl)