griekse en latijnse voorvoegsels Flashcards
1
Q
a-, an-
A
on-, niet
2
Q
anti-
A
tegen
3
Q
aut(o)-
A
zelf, eigen
4
Q
bi-
A
twee
5
Q
co-, col-, com-, con-
A
met (z’n tweeën), tegelijkertijd
6
Q
contra
A
tegen(over), omgekeerd
7
Q
de, des
A
niet uiteen
8
Q
di
A
twee
9
Q
dia
A
door, doorheen
10
Q
dis
A
niet
11
Q
ex
A
uit
12
Q
extra
A
(naar) buiten
13
Q
in, il, im, ir
A
on, niet
14
Q
inter
A
tussen
15
Q
intra
A
binnen, in
16
Q
intro
A
(naar) binnen
17
Q
mono
A
alleen, enig
18
Q
omni
A
alle
19
Q
para
A
tegen(over), naast
20
Q
post
A
na
21
Q
pre
A
voor(uit), van tevoren
22
Q
pri(m)
A
eerste
23
Q
pro
A
voor(uit)
24
Q
proto
A
oer
25
re
terug
26
semi
half
27
sub
onder
28
super
groot
29
supra
boven
30
sym, syn
samen
31
trans
overheen
32
ultra
uiterst